zaterdag 24 december 2016

Toon, Max en Eppo

Toon Hermans is veel te zien en te horen op het moment vanwege zijn honderdste verjaardag. Dat is mooi, want ik was ooit - eind jaren zestig, begin jaren zeventig – zo gelukkig om twee keer een voorstelling van hem te zien. Als middelbare scholier nog, of als student, in elk geval beide keren in de Stadsschouwburg in Heerlen. Ik weet zeker dat ik Hermans’ humor toen ook al goed kon pruimen, anders was ik natuurlijk niet gegaan, maar hoe zit dat met andere humor? Vond ik toen bijvoorbeeld Max Tailleur ook grappig?

Nu in elk geval niet meer. Dat constateerde ik toen ik de afgelopen weken door omstandigheden, maar geheel vrijwillig, een groot deel van het moppenoeuvre van Tailleur tot mij nam. Ik heb niet één keer gelachen. De ene humor is houdbaar, de andere niet, concludeer ik dan maar, met mijzelf als maatstaf. Waarom de humor van Max Tailleur voor mij niet houdbaar is schrijf ik misschien nog wel eens op.

Ooit hoorden de humoren van de leeftijdgenoten Hermans en Tailleur – die van 1909 was – meer bij elkaar dan ik me nu kan voorstellen. Ze kwamen elkaar in de naoorlogse cabaret-en variétéwereld vaak tegen, dat concludeer ik uit de krantenberichten die ik via delpher.nl vind. Een van die berichten is dit, uit het Nieuwsblad van het Noorden van 7 oktober 1970, uit de tijd dus dat ik Toon zag optreden:
Ik vond de foto met bijschrift via de zoektermen die geel gemarkeerd zijn: Max Tailleur, Toon Hermans en Eppo Doeve, en ik had een reden voor die zoektermen. Ik kocht namelijk een tijd geleden een partij boeken uit het bezit van Eppo Doeve (1907-1981), vooral bewijsexemplaren van zijn eigen werk. En daarbij zat ook een stapel door Doeve geïllustreerde moppenboeken van Tailleur. En daarbij weer een paar exemplaren van het eerste ‘playboek’ van Tailleur: langwerpige boeken met een gaatje en een touwtje die je op de wc kon hangen zodat je iets te doen had bij een wat langer oponthoud daar. Volgens een ander krantenbericht gebruikte Toon Hermans die term ‘playboek’ in zijn toespraak bij de presentatie.

In de partij Doeve-boeken zitten ook de twee onderstaande, door de betrokkenen gesigneerde exemplaren. Vraag me niet waarom Doeve er twee in zijn bezit had. Misschien kreeg mevrouw Doeve er ook een.

Alweer een brief van één uit het volk [1994]


Als hij er nog zou zijn, zou hij ze dezer dagen in grote hoeveelheden hebben gekregen: brieven met een aanhef als: ‘U zult wel denken, alweer een brief van één uit het volk.’ Joop den Uyl werd op 9 augustus 1919 geboren, morgen zou hij zijn vijfenzeventigste verjaardag hebben gevierd. In de inventaris van het archief-Den Uyl, dat zich op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam bevindt, staan de (met toestemming vooraf toegankelijke) nummers 260 tot 282 opgevoerd als ‘Ingekomen brieven van tegenstanders en aanhangers en uitnodigingen. Met doorslagen van fractiemedewerkers en fractieleden. 1978-1987’. Ze betreffen de periode van na de val van het kabinet-Den Uyl in december 1977 tot aan Den Uyls dood in december 1987, van die eindeloze aanloop dus naar het tweede kabinet-Den Uyl.

In augustus 1894 werd de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij (sdap) opgericht. Honderd jaar sociaaldemocratie betekent ook honderd jaar socialistenhaat en honderd jaar tegenstand tegen de sociaaldemocratie. Met die twee jubilea op de achtergrond hadden daarom vooral de brieven van tegenstanders in de archief nummers die ik kon doorbladeren mijn aandacht. In mijn achterhoofd zat daarbij voortdurend de stem van mijn vader, een met kvp en cda geïmpregneerde middenstander uit de oostelijke mijnstreek. Hij schold graag op Den Uyl, maar hij schreef geen brieven aan die bron van alle kwaad. Anderen deden dat wel.

Vooral in het begin van de oppositieperiode na 1977 treedt Den Uyl zoveel op de voorgrond dat hij het een en ander te verduren krijgt. Brieven hebben een aanhef als ‘Den Uyl, oppositie- en klerelijder’ en dan een inhoud als deze: ‘Naar ik heb vernomen staat u te trappelen om weer minister-president te worden. Het is niet te hopen voor land en volk want u hebt er een geweldige puinhoop van gemaakt.’ De afzender is vaak, na hoogst actueel en in vijftien jaar nauwelijks veranderd geargumenteer over buitenlanders, woningen en kinderbijslag, ‘Een Nederlander’. Als de kruisraketten in de actualiteit zijn valt het woord landverrader nogal eens, ook is Den Uyl een ‘rooie klootzak’, een ‘schijnheilige hond’, een ‘onfatsoenlijke brulaap’ of een ‘Nare vervelende smerige opschepperige communistenknecht’.

Echte dreigbrieven zijn er ook. De ‘Verzetgroep N.-Holland’ meldt als nieuwjaarsgroet voor 1980 dat ze oud-verzetsstrijders zijn en dat ze hun wapens uit het vet hebben gehaald. De ‘Nieuwe Partij voor Bescherming van Volksverlakkerij’ schrijft met veel spelfouten dat: ‘Wat aldo morro en zoveel anderen is overkomen dat zou U ook wel eens kunnen overkomen.’ Ook een hakenkruis duikt hier en daar op. Het spreekt vanzelf dat deze brieven meestal anoniem zijn, maar er is ook iemand die met naam, adres en telefoonnummer het volgende meldt aan de ondanks alles ‘Geachte heer Den Uyl’: ‘Indien u uw leven wilt leiden/lijden zoals u verkiest, geef ik u in overweging om vóór donderdag 24 januari a.s. al uw funkties in de politiek neer te leggen.’

Joop den Uyl en zijn medewerkers antwoordden, zoals de bij de correspondentie gevoegde antwoordbrieven laten zien, op alle brieven waarop een antwoord mogelijk was. Bij brieven die instemming betuigden, bij felicitaties, bij verzoeken om spreekbeurten, foto’s met handtekeningen en bijdragen aan boeken, waar veel van de gemengde correspondentie over gaat, was dat antwoorden niet zo’n probleem. Dat was het ongetwijfeld wel bij verreweg het interessantste gedeelte van de correspondentie, namelijk de brieven van onbezoldigde filosofen, dwalenden, psychiatrische patiënten, verwarden van geest – ik zal ze ongenuanceerd en kortheidshalve maar gekken noemen. Zij geven hun vertrouwen aan de fractievoorzitter van de Partij van de Arbeid als ze waarschijnlijk al aan de koningin en de minister-president hebben geschreven en als alle familieleden, Riaggs en therapeuten allang niet meer kunnen en willen helpen. Ze leggen hun levensverhalen, problemen en ziektegeschiedenissen voor aan iemand die ook niet meer kan doen dan vriendelijk terugschrijven (‘Ik overzie de problematiek niet in die mate dat ik u van advies zou kunnen dienen’) en doorverwijzen naar bijvoorbeeld de Ombudsman.

Maar de al dan niet prettig gestoorde brieven zijn vaak mooier dan alle steunbetuigingen, dreig- en scheldbrieven bij elkaar, die zo vol zijn van inhoud, mening, bedoeling en berekening. Dat allemaal ontbreekt in deze brieven en daarmee ook meestal de grammatica en de logica. Wat overblijft is oprecht gemeende taal. ‘Ik laat van deze brief een fotocopie maken, die ik gelijktijdig naar de wereldpers stuur’, schrijft een filosoof aan het begin van een brief van vijfendertig kantjes, een andere weet aan het eind van zijn lange brief: ‘Het is blijkbaar daverende onzin.’ Aan het eind van een brief die heel gezellig en met een verwijzing naar een televisieprogramma begint (‘“Hallo meneer Den Uyl”. Mijn vriendin kwam dus helemaal niet voor de televisie en hoe dat verder zit weet ik ook niet’), ruikt de schrijfster onraad: ‘Als u mij echt niet kent en echt nergens vanaf weet, wilt u dan echt niet reageren? Ik zie u daar namelijk wel voor aan. Uit zorg. Maar dan is het echt beter dat u dat niet doet.’

Sommige brieven beginnen verraderlijk, zoals een brief uit 1980 aan ‘Geachte partijgenoten’: ‘De komende verkiezingen zal mijn stem niet uitgaan naar uw partij omdat ik de mening ben toegedaan dat uw leider de heer den Uyl niet serieus staat ten aanzien van de volgende onderwerpen: A. de vaderlandse economie, B. werkloosheid, C. veiligheid en criminaliteit, D. het abortusvraagstuk.’ Maar dan gaat de schrijver verder met zijn opsomming: ‘E. een kiezer, F. een nint […]). Bovendien wekt Uw leider bij mij de indruk dat hij de Negende Symphonie van Ludwig van Beethoven beoordeelt als kattepis.’ Ook bij briefschrijvers die je zo op het eerste gezicht tamelijk normaal moet noemen, heerst soms verwarring. ‘Aan de weled. hr. voorzitter der fractie partij van de arbeid’, schrijft een Rotterdammer die niet van hoofdletters houdt, om deze fractievoorzitter vervolgens aan te spreken met ‘zeer geachte heer bolkenstein’.

Eerder, op 8 augustus 1994, gepubliceerd in NRC Handelsblad (Achterpagina), en hier marginaal redactioneel gecorrigeerd. Bij het artikel stond indertijd een portretfoto van Den Uyl door Vincent Mentzel.

maandag 19 december 2016

Het is weer tijd voor de Kerstpuzzel!


Laten we de mensen eens wat vrolijk vertier bezorgen – iets dergelijks zullen ze in het najaar van 1940 bij de redactie van het veelgelezen geïllustreerde weekblad Het leven hebben gedacht. Het land is wel bezet, maar Het leven gaat gewoon door. Toch ademt de dubbele ‘Kerstpuzzle 1940’ die als bijlage bij het weekblad verscheen niets van bezetting en Kerstmis als Germaanse traditie, zoals je zou kunnen verwachten.

Ik zou zeggen: ga lekker aan de slag. Printen, knippen, wat denk- en zoekwerk, en klaar is Kees. De termijn voor inzendingen is verstreken, maar wat maakt het uit. Voor de prijswinnende puzzelaar van 1940/1941 wachtte overigens een vette beloning: 250 gulden, en die zijn koopkrachtmatig nu ruim € 1750 waard (bron: http://www.iisg.nl/hpw/calculate2-nl.php). De moeilijkheidsgraad van deze puzzel was dan ook blijkbaar zo dat de redactie van Het Leven dacht dat ruim twee maanden denktijd redelijk was: oplossingen konden tot 1 maart 1941 worden ingestuurd.

zondag 18 december 2016

De papieren cirkel [2009]


Het overkomt altijd anderen, en in dit geval is dat ook zo, maar toch weer niet helemaal. Op 26 november 2009 ging het gebouw van City Box in Amsterdam-Noord helemaal in vlammen op. Negenhonderd mensen verloren hun spullen, en onder hen was collega H., die in een box zijn verzameling populaire lectuur, pulp, realistische romans, de onderkant van de boekenmarkt kortom, had opgeslagen.

Dat is een cultureel rampje, want de meeste van deze – duizenden – boeken, zijn zeldzaam, veel zeldzamer dan, wat zullen we eens noemen, een eerste druk van On the Origin of Species van Darwin. Deze boeken werden nooit via officiële kanalen verspreid, vaak werden ze onder de toonbank verkocht of, als het onderwerp wat onschuldiger was, als bijlage van geïllustreerde tijdschriften. Ze zijn nooit bewaard door bibliotheken en ze worden zelden serieus genomen in het tweedehandsboekencircuit. Wie ze wil vinden moet er oog voor hebben en veel rommelmarkten en kringloopwinkels bezoeken. En als je ze vindt moet je ze ook kopen, want de kans dat je zo’n boek nog een keer tegenkomt is klein. En omdat dat zo is, zocht ik jarenlang mee voor collega H. Veel van de boeken waren dus gevoelsmatig ook een beetje van mij.

Collega H. verzamelde deze boeken om het fenomeen populaire lectuur etc. gestructureerd in kaart te brengen en er uiteindelijk iets wetenschappelijks over te publiceren. De meeste boeken heeft hij wel geregistreerd, maar beschrijvingen alleen zijn niet genoeg. Het uiterlijk van deze boeken vertelt hele verhalen over herkomst, productie, enzovoort. Nu moet er weer een nieuwe collectie worden opgebouwd. En die collectie zal dus heel anders zijn dan de verbrande. Zal ik mijn eerste donatie dan maar doen? De kans dat ik te horen krijg: die heb ik al, is helaas nog veel kleiner geworden.

Eerder, op 30 november 2009, gepubliceerd op www.textualscholarship.nl en hier minimaal redactioneel veranderd.

Handgeschreven [2009]


In 1984 ruimde ik de bibliotheek op van de in dat jaar overleden Scandinaviste en vertaalster Saskia Ferwerda. Ze had een huis vol boeken, de helft ervan had betrekking op haar specialisme. Deze Scandinavische bibliotheek werd door de familie geschonken aan de universiteitsbibliotheek in Utrecht, maar die zat met de boeken in haar maag. De boeken belandden in de kelder van een pand aan het Lucas Bolwerk en bleven daar totdat dat pand een andere bestemming kreeg en leeg moest.

Niemand bleek zich voor de boeken verantwoordelijk te voelen en ze belandden in een container, waar ze in brand werden gestoken. De rest van de boeken had een beter lot: ze werden verkocht om er een Scandinavisch boekenreeksje van te financieren, en dat gebeurde tot het geld op was. Uit de niet-Scandinavische bibliotheek schonk ik later een aantal boeken met opdracht aan het Letterkundig Museum, zoals een bundel van Benno Barnard, die in Utrecht de buurjongen van Saskia Ferwerda was geweest. Gesigneerde bundels, brieven en Sinterklaasgedichten van de nu vergeten christelijke dichteres Tony de Ridder zaten er ook bij, net als een briefkaartje van Nobelprijswinnares Selma Lagerlöf, bij wie Saskia Ferwerda in Zweden op bezoek was geweest.

Een van de gesigneerde bundels was van de minor poet Freek van Leeuwen (1905-1968), die via de sociaaldemocratie bij het schrijverscollectief Links Richten was terechtgekomen en die later naar zijn christelijke roots zou terugkeren. Bij Van Leeuwens vijftigste verjaardag in februari 1955 verscheen bij De Beuk in Amsterdam de poëziebundel Rood en wit, een bloemlezing uit oud en nieuw werk onder redactie van Wim J. Simons. Op het schutblad van het exemplaar van Saskia Ferwerda stond een handgeschreven gedicht:
In 2002 vond ik bij De Slegte in Den Haag nog een exemplaar van Rood en wit, en op het schutblad stond een handgeschreven gedicht van de auteur. Het was hetzelfde gedicht als in de bundel van Saskia Ferwerda, zo herinnerde ik me, dus ik dacht: het LM heeft mijn cadeau verpatst. Ik dus een misschien wat al te boos briefje naar het LM gestuurd, waarop toenmalig directeur Anton Korteweg netjes en per omgaande antwoordde met de mededeling dat het boek dat ik indertijd had geschonken gewoon in de collectie van het museum zat. Een meegestuurde fotokopie bewees dat. Maar die kopie bewees ook dat mijn gedachte helemaal niet zo vreemd was:
En nu, nu ik over deze curieuze zaak wil schrijven, kijk ik eens wat rond op internet en vind er nog een: bij antiquariaat Fokas Holthuis in Den Haag:


Hoeveel van dit soort exemplaren zou Freek van Leeuwen hebben zitten pennen met zijn ballpoint?

Eerder, op 15 december 2009, gepubliceerd op www.textualscholarship.nl.

vrijdag 4 november 2016

De geheime relatie van Willem Frederik Hermans en Gerard van het Reve.

Over vertrouwelijkheid en het gebruik van historische bronnen [2014]


                           ‘Met het schoolmeesterlijk geduld, mij eigen …[1]

Ter inleiding

Er zijn professoren die beweren dat het schrijven van een biografie geen wetenschap is. Het is eigenlijk een literair genre, vinden ze. Hoewel ik het hier alleen maar over biografieën ga hebben, is een wat meer persoonlijke introductie op het onderwerp misschien eens het proberen waard. Ik was namelijk een paar dagen in Rome, en als je hotel dan een paar straten van het Largo di Torre Argentina verwijderd ligt, met zijn resten van vier Romeinse tempels, dan zijn de katten van Rome niet ver. Willem Frederik Hermans beschreef ze in 1955 in een columnachtig stuk in Het Vrije Volk. Er zijn nog steeds katten in de tempels, en ze worden nog steeds van voer en water voorzien door Romeinen en geaaid door toeristen. Maar hadden de katten toen al dat speciaal voor hen gebouwde platformpje waar ze in de zon op de catering en de aaiende handen kunnen liggen wachten? Wat Hermans in zijn stuk over Rome zegt vind ik overigens, nu ik er net (en voor het eerst) geweest ben, verrassend fris en overtuigend: het is volgens hem een stad van ‘eeuwenoude afbraak’.

    Het spreekt vanzelf dat ook de gedachten aan Gerard van het Reve nooit ver zijn in dit middelpunt van de katholieke wereld. Ik stel me, in de richting van het Vaticaan wandelend, voor dat hij een paar meter voor me uit over de Via della Conciliazione loopt en verlekkerd naar de jonge gejurkte heren kijkt die, vaak met zijn tweeën of in het gezelschap van een oudere gejurkte heer, naar het Sint-Pietersplein onderweg zijn. Die gejurkte heren, van welke leeftijd dan ook, hebben overigens bijna altijd een zwart leren aktentas bij zich, die er bijna altijd heel erg leeg uitziet. Zit er wel iets in?

    Maar goed: waarom was ik in Rome? Ik woonde er een workshop bij over de Amerikaanse schrijfster Willa Cather. De bedoeling was dat ik iets kwam vertellen over de vertaalgeschiedenis en de receptie van het werk van Cather in Nederland. Voordat je zo’n verhaal houdt, moet je je afvragen voor welk publiek je praat. Voor receptiespecialisten heb je een andere tekst dan voor Cather-adepten. Voor literatuurwetenschappers moet je anders spreken dan voor algemeen geïnteresseerden. Algemeen geïnteresseerden waren er niet, wel veel literatuurwetenschappers, vooral uit de Verenigde Staten, en bijna iedereen van het gezelschap was een Catherveteraan. Een van de gangmakers van de Cather-studie, over de tachtig intussen, noemde zijn dochter ooit Willa, en die is al over de veertig zo te zien: ze had ook een bijdrage tijdens de workshop.

    Ik moest dus van tevoren de keuze maken: maak ik de Cather-adepten blij en vertel hun met het Nederlandse materiaal dat ik over Cather heb gevonden dat er van haar twaalf romans sinds 1927 zeven zijn vertaald, dat coryfeeën als Jeanne van Schaik-Willing en Martinus Nijhoff zeer positief over haar spraken en dat nog maar een paar jaar geleden een nieuwe vertaling verscheen, in een nawoord aangeprezen door niemand minder dan A.S. Byatt? Of moest ik vertellen dat er, ondanks deze positieve feiten, ook iets wringt in de Nederlandse Cather-receptie, want ze heeft er niet toe geleid dat Cather in Nederland een naam heeft die iemand iets zegt. En dat zou de Cather-gemeenschap natuurlijk graag anders zien. Als ik dus nog eens naar het centrum van de Cather-studie in de Amerikaanse staat Nebraska wil, kan ik beter iets positiefs zeggen. Toch?

Karel van het Reve, bij leven broer van en Leids hoogleraar, heeft over dat naar de mond van lezers praten iets moois gezegd in zijn roman Twee minuten stilte uit 1959, waarin hij communistische, dus ideologisch bepaalde geschiedschrijving thematiseert bij monde van een van de personages:
‘[A]ltijd blijven die zogenaamde feiten als een blok aan ons been hangen. Neem een biograaf die een allemachtig aardige afsluiting van een hoofdstuk zou hebben als het hem maar mogelijk was er een paar dingen in te laten voorvallen waarvan hij zeker weet dat ze niet gebeurd zijn. De kwaliteit van zijn werk lijdt daar in zekere zin onder. De kameraden echter hebben van de feiten geen last. Dat geeft soms een bovenaardse schoonheid aan hun redeneringen.’
Die kameraden, de lezers dus, geloven die biograaf namelijk op zijn woord en bauwen hem na.

Hebben Willem Frederik Hermans en Gerard van het Reve iets met Willa Cather te maken? Voor zover ik weet niet. Maar misschien ook wel. Ik zou het u, beste lezer, kunnen wijsmaken, want u gaat het toch niet controleren. U gelooft ook dat Willa Cather echt heeft bestaan en dat ik in Rome was vanwege die workshop. Maar was ik dat wel? Was ik echt nooit eerder in Rome? Was Hermans daar wel ooit, en Van het Reve? Was Van het Reve wel katholiek? Schreef de andere Van het Reve wel een roman die Twee minuten stilte heet? Als u het precies wilt weten, moet u het zelf uitzoeken, want ik wil u niet vermoeien met pietluttige voetnoten met bronvermeldingen en andere ‘verweesde feiten zonder samenhang’, zoals een professor ooit zei. Wat ik bedoel is dit: met historische feiten kun je doen wat je wilt, ook suggereren dat ze bestaan. Het gaat er maar om dat u, de lezer, mij gelooft. Als u mijn al dan niet gebeurde bezoek wilt dateren, helpt het misschien als ik u vertel dat ik op 15 juni 2014 meende een bekende Nederlandse priester over het Piazza Farnese te zien lopen, in een heftige regenbui, ongeveer drie uur ’s middags, onder een grote paraplu samen met een jongere gejurkte heer; allebei hadden ze zo’n dunne leren aktetas bij zich. Hoe ver het ging en waartoe het leidde is niet bekend.

Ter zake
Willem Frederik Hermans (1921-1995) komt uit de halve biografie De mislukkingskunstenaar naar voren als een womanizer.[2] Tot aan zijn huwelijk met Emmy Meurs, die hij in 1949 leerde kennen, versleet hij een behoorlijk aantal dames. Maar er zit een aspect aan het liefdesleven van Hermans dat door zijn biograaf over het hoofd is gezien. Hermans had namelijk in 1949 nog een andere ‘kennis’ van enig belang, een inmiddels tamelijk beroemde zelfs, Gerard van het Reve (1923-2006). Tussen januari en juli 1949 zagen ze elkaar met grote regelmaat. De twee nog jonge schrijvers hadden in 1949 een intieme relatie: dat moet de conclusie zijn na het bestuderen van een aantal agenda’s in het archief van Hermans. Agenda’s hield Hermans een groot deel van zijn leven bij: de eerst bewaarde is uit 1934, toen hij dertien was, de laatste dateert van 1994, een jaar voor zijn dood. Het zijn overigens meer dan agenda’s, want ze bevatten in veel gevallen ook notities voor werk dat in voorbereiding is, observaties, aforismen et cetera. Het jaar 1949 is een speciaal jaar wat deze agenda’s/notitieboekjes betreft: er zijn er namelijk vier die het jaartal 1949 dragen: een ervan is een feitelijke agenda, die het hele jaar beslaat, de andere drie zijn aantekenboekjes, waaruit een deel van de inhoud is verwijderd; de resterende pagina’s per deel vormen samen, wat de data betreft, weer (bijna) een heel jaar. In deze drie boekjes staan notities van de bovengenoemde soort.
Gerard van het Reve, die met de voornaam Simon in 1947 furore had gemaakt met de roman De avonden, komt voor in de feitelijke agenda. Maar hoe komt hij er in voor? Op 28 januari1949 bij voorbeeld staat de notitie: ‘½3 Simon v h Reve’. Niet vermeld wordt of dat overdag of ’s nachts is. Nog geen week later, op 3 februari, gaat Hermans bij Van het Reve eten, op 17 februari lijkt Hermans de gastheer voor eenzelfde afspraak, en op 8, 14 en 20 april komt Hanny Michaelis, met wie Van het Reve zijns ondanks eind 1948 getrouwd is, ook mee voor een etentje. Op 1 juli is er weer een avondafspraak: ‘half zes v.h. Reve’, op de achttiende van dezelfde maand staat in de agenda de raadselachtige mededeling ‘half vier Parkhotel’; twee dagen later is de mededeling nog summierder: ‘4 uur’.[3]
Hermans en Van het Reve hadden elkaar overigens al in 1947 leren kennen. De eerste vermelding in de agenda van Hermans van dat jaar is van dinsdag 2 september: ‘v.h. Reve opbellen’.[4] Tijdens de rest van 1947 en de eerste helft van 1948 zijn er om onbekende redenen weinig contacten in de agenda terechtgekomen, maar nadat Hermans vijf maanden in Newfoundland en Canada heeft gewerkt als houtcontroleur, is Van het Reve eind december 1948 een van de eerste personen met wie hij na zijn terugkeer een afspraak maakt. Op 29 december ontmoeten ze elkaar om ‘1 uur’ (weer is het niet duidelijk of dat ’s middags of ’s nachts is), en Oudjaar vieren ze samen.[5]
Maar het zijn niet alleen de vermeldingen in de agenda’s, er gingen ook, tussen 1947 en eind jaren vijftig, tientallen brieven heen en weer, die niet alleen van intieme vriendschap getuigen maar ook van geregelde irritatie, die uiteindelijk uitmondt in het verbreken van het contact door Hermans, terwijl Van het Reve nog een tijd doorgaat met het zoeken van toenadering.[6] Er zijn nog meer – en niet eens subtiele – aanwijzingen voor de zeer intieme relatie tussen de twee schrijvers. Zo waren de twee in 1950 – Van het Reve was, zoals we zagen, eind 1948 met Hanny Michaelis getrouwd en Hermans zou in de loop van 1950 in het huwelijk treden met Emmy Meurs – van plan samen een roman te schrijven over een stel waarvan de man onvruchtbaar is door een geslachtsziekte en impotent, waarna de vrouw een relatie krijgt met een lesbienne, die haar opstookt om de man te vermoorden. Zo’n boek kwam er niet, maar het is veelzeggend dat juist de brief waarin over dit plan wordt geschreven niet in de nagelaten papieren van de twee auteurs is bewaard, maar er kennelijk door Van het Reve uit is verwijderd.[7] En dan is er natuurlijk nog die reeks foto’s van Cas Oorthuys, die, sluw als een Sloveen,[8] de twee auteurs betrapte bij een Amsterdams urinoir. Het is niet verwonderlijk dat vooral Hermans in later jaren probeerde de publicatie van deze foto’s te verhinderen.[9] Maar hoe ver deze relatie ging en waartoe ze leidde is niet bekend.

Ter informatie

U denkt natuurlijk intussen: wat is hier aan de hand? Waarom wisten wij daar niet van? Waarom hebben de biografen van Hermans en Van het Reve [10] hierover gezwegen? Het antwoord is: omdat het niet waar is. Of, genuanceerder gezegd: er is waarschijnlijk geen reden om aan te nemen dat het waar is. Waarom dan dit verhaal? Omdat ik wil laten zien dat het mogelijk is een min of meer plausibel verhaal te vertellen zonder de feiten echt geweld aan te doen. Als het om twee onbekende auteurs zou gaan, zou u het allemaal voetstoots aannemen. De aanleiding is een passage in De mislukkingskunstenaar. Daar wordt gesuggereerd dat Willem Frederik Hermans in 1949 een kortstondige relatie had met de tekenares Fiep Westendorp (1916-2004). Het was een tijd dat de schrijver, volgens de biograaf, allerlei vriendinnen had, kort voordat hij zijn toekomstige vrouw Emmy Meurs ontmoette:
‘Maar voor dit het geval was, had hij nog een andere “kennis” van enig belang, een inmiddels tamelijk beroemde zelfs, Fiep Westendorp. / Fiep moet een frappante gelijkenis vertoond hebben met Juus Hartman: ook zij was ouder dan Hermans (van 1916), kunstenares en kwetsbaar. Tussen april en juni 1949 zagen ze elkaar met grote regelmaat. Fiep was bevriend met Roland Holst en Carmiggelt en maakte wekelijkse illustraties voor Vrij Nederland en Het Parool. In de agenda van 1949 (bij 10 mei, maar het hoeft niet die datum te zijn): “Tentoonstelling Fiep. Konijntje dat in giraffe klimt. Mannetje met koffer, kennelijk op reis. In z’n handen een ijzeren aquarium met twee vissen.” Hoe ver het ging en waartoe het leidde is niet bekend.[11]
Dat is alles. Meer over Fiep Westendorp staat er niet in De mislukkingskunstenaar, zelfs niet in voetnoten, want die ontbreken bij deze passage. U zult een paar zinnen uit het citaat herkennen, want ik gebruikte ze eerder in mijn fictie over de intieme relatie van de twee schrijvers hierboven. De vraag is nu: welke relatie heeft, letterlijk, de betere papieren? Wie is er nu beroemder, Gerard van het Reve of Fiep Westendorp? Welke regelmaat van ontmoetingen was nu groter, de drie of vier keer – want dat is de ‘grote regelmaat’ van de Hermans-biograaf – in negen weken[12] tegenover het dubbele aantal in dezelfde periode? En wat is meer: tientallen brieven in de loop van veertig jaar, of helemaal geen correspondentie?[13] En waar is het adres van Fiep in de agenda’s van Hermans, terwijl dat van Van het Reve er van 1948 tot 1956 wel in staat?[14]
Een biografie schrijven met literaire middelen is dus blijkbaar: fictie bedrijven met zogenaamde feiten die je ontleent aan slordig gebruikte bronnen, die je vervolgens naar je hand zet met suggestieve weglatingen en toevoegingen. De toelichting ‘een inmiddels tamelijk beroemde zelfs’ bijvoorbeeld betekent niets: Fiep Westendorp was niet ‘beroemd’ in 1949, dus de latere roem kan ook niets met de zogenaamde relatie te maken hebben. En wat staat er eigenlijk in de daaropvolgende zin? Leek Fiep nou op Juus (goed te controleren op foto’s – nee, zou ik zeggen)? Wie was er van 1916? Hoe weten we dat Fiep kwetsbaar was? Zijn kunstenaressen per definitie kwetsbaar? En waarom is het zo moeilijk om precieze mededelingen te doen, correct te citeren en goede bronnen te geven?[15]‘Hoe ver het ging en waartoe het leidde is niet bekend’ luidt de laatste zin van het citaat. Dat schrijf je alleen maar als je geen poot hebt om op te staan. En als je een biografie schrijft onder het motto ‘Alles mag, als het maar niet verveelt’.[16]

Ter overweging
En dan de moraal van dit verhaal, die helaas gepaard moet gaan met een paar open deuren. Het zou leuk zijn als ik nu kon zeggen: tijdens mijn studie, lang geleden, heb ik geleerd dat wetenschap een ernstige zaak is, dat je er niet met de pet naar moet gooien, dat je eerlijk moet zijn tegenover je onderwerpen, tegenover de bronnen van je onderzoek en over het werk van collega’s. Helaas kan ik me niet herinneren dat iets dergelijks ooit tijdens mijn studie aan de orde is gekomen. Pas heel laat begreep ik dat er integriteitscodes zijn waaraan je geacht wordt je te houden. Intussen had ik overigens van goede leermeesters wel begrepen hoe het moest.
Een van de wezenlijke aspecten van de wetenschap is de controleerbaarheid. In de recente publicaties en discussies over sloppy science aan Nederlandse universiteiten blijkt dat die mogelijkheid tot replicatie telkens weer een brug te ver is – en dat wil ook wel eens het geval zijn bij de een of andere biografie.[17] Precisie, nuance, eerlijke omgang met bronnen – ze zijn altijd nodig in de wetenschap en dus ook bij het schrijven van een wetenschappelijke biografie. Dat is ook het geval als je vindt dat het schrijven van een biografie geen wetenschap maar literatuur is. Daar komt in het hierboven geschetste geval nog bij dat het om een persoonlijke, intieme aangelegenheid gaat, een relatie namelijk, en dat de bronnen bij uitstek vertrouwelijke bronnen zijn: agenda’s, aantekenboekjes en brieven namelijk, die – daar kunnen we bij Hermans tamelijk zeker van zijn – nooit geschreven zijn met een later algemeen publiek voor ogen. Het gaat bovendien bij Hermans om een persoon die nog geen twintig jaar dood is; Fiep Westendorp overleed zelfs pas in 2004. Van de andere dames die in de biografie de revue passeren – zoals Puck, Nike, Olga, Genia, Albertien en de naamloze ‘vrouw van Schmitz[18] – leeft er zelfs op zijn minst één nog. En dan moeten we deze voor de hand liggende vraag nog stellen: zouden al die relaties standhouden als we de bronnen eens wat beter bekijken, als we dus aan replicatie gaan doen?
‘Romanschrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs’ noteerde Hermans in 1961 in zijn essay ‘Experimentele romans’.[19] Ter weerlegging van kritiek op zijn boek[20] schreef de Hermans-biograaf in 2014 dit: ‘Ik […] ben ervan overtuigd dat geschiedschrijving geen wetenschap is, maar literatuur met andere middelen. Het is literatuur mét bewijs, om op Hermans te variëren’.[21] Dat dit ‘bewijs’ voor de Leidse hoogleraar niet per se ook een echt bewijs hoeft te zijn, hebben we hierboven gezien. Hermans had intussen zijn toekomstige biograaf al in 1978 door. In een interview gaf hij nadere toelichting op zijn uitspraak uit 1961:
‘Wel kijk, echte wetenschap is wetenschap met bewijs. Maar ik heb gezegd: Romanschrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs’. Maar romanschrijven heeft deze analogie met de wetenschap dat het een gebeurtenis, een proces beschrijft. Bij romanschrijven is dat maar gedeeltelijk gebaseerd op waarneming. Het is ook een soort herscheppen van de wereld, want waarschijnlijk is het de diepste bedoeling van een romanschrijver God te zijn of God te vervangen, en een wereld te scheppen. Er zijn veel geleerden, die eigenlijk dezelfde mening zijn toegedaan. […] Maar het verschil tussen een romanschrijver en iemand die wetenschap bedrijft, is dat iemand die wetenschap bedrijft, tenminste als hij een goede wetenschapsbedrijver is, niet zijn best doet de resultaten te forceren.[22]
Zo is dat.[23]

Noten

Willem Frederik Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur. Groningen [1964], p. 165.
2 Willem Otterspeer, De mislukkingskunstenaar. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel I (1921-1952). Amsterdam 2013.
3 Agenda over 1949 (Letterkundig Museum Den Haag, archief-Hermans).
4 Agenda over 1947 (Letterkundig Museum Den Haag, archief-Hermans).
5 Agenda over 1948 (Letterkundig Museum Den Haag, archief-Hermans).
6 Zie Willem Frederik Hermans, Gerard Reve, Verscheur deze brief! Ik vertel veel te veel. Een briefwisseling. Nop Maas, Willem Otterspeer (eds.). Amsterdam 2008.
7 Zie Nick ter Wal, ‘Gegarandeerd motecht’. Op: https://artistiekbureau.com/2013/10/11/gegarandeerd-motecht/ (18 juni 2014).
8 Naar analogie van: ‘harteloos […] als een Italiaan’ (Otterspeer, De mislukkingskunstenaar, p. 709).
9 Zie Bertus G. Antonissen, Cas Oorthuys, Reve/Hermans. Een anekdote. Rotterdam 1988, en [anoniem,] ‘Hermans wil “melige” foto’s niet meer zien’. In: de Volkskrant, 26 februari 1988.
10 O.a. Nop Maas, Gerard Reve. Kroniek van een schuldig leven. 3 delen. Amsterdam 2009-2012.
11 Otterspeer, De mislukkingskunstenaar, p. 653.
12 Een bron ontbreekt opnieuw. Het is de eerder genoemde, ook echt als zodanig gebruikte agenda over 1949. Daarin komt Fiep vijf maal voor, waarvan één keer doorgestreept en één keer met vraagteken (en van die vijf maal één keer als ‘Fiepje’).
13 De Hermans-biograaf schermt (maar niet in zijn boek) met een brief (van Westendorp? Van Hermans?) en suggereert dat die iets over de relatie zou zeggen. Zie Willem Otterspeer, ‘Max Pams te vroeg verschoten zaad bestaat uit één deel rancune en twee delen roddel’. In: de Volkskrant, 20 mei 2014. Maar ik beweer: zo’n brief bestaat niet, want dan was hij als bron in de biografie onmisbaar geweest. In het Hermans-archief bevindt deze brief zich in elk geval niet.
14 Agenda’s over 1948-1956 (Letterkundig Museum Den Haag, archief-Hermans).
15 Het citaat is niet, zoals de Hermans-biograaf suggereert, afkomstig uit ‘de agenda’ van 1949, maar uit een van de genoemde drie aantekenboekjes van dat jaar. Op een pagina met de doorgestreepte datum 20 april staat: ‘10 Mei. Tentoonstelling Fiep. Konijntje dat in een giraffe klimt. Mannetje met koffer, kennelijk op reis. In z’n handen een ijzeren aquarium met twee vissen’. De tentoonstelling van werk van Fiep Westendorp vond overigens van 10 mei tot 7 juni 1949 plaats in de toonzaal van C.G.A. Corvey Papiergroothandel aan de Keizersgracht 289 in Amsterdam. De uitnodiging ervoor is afgebeeld in Gioia Smid, Aukje Holtrop (red.), Getekend: Fiep Westendorp. Amsterdam, Antwerpen 2003, p. 42. De tekening van de man met de koffer en het aquarium is afgedrukt in: Henriëtte van Eyk, Van huis tot huis. Amsterdam 1949, p. 18. Met dank aan Bram Oostveen.
16 Otterspeer, De mislukkingskunstenaar, p. 11.
17 Aardige, ook goed elders te gebruiken uitspraak van de Tilburgse econoom Harry Verbon over het omstreden proefschrift van Karima Kourtit (Vrije Universiteit, Amsterdam): ‘Vooral het ontbreken van de gegevens waarop de resultaten zijn gebaseerd is uiterst hinderlijk. Inderdaad, op deze manier kan de auteur ons van alles op de mouw spelden’. Geciteerd in: Frank van Kolfschooten, ‘VU zet omstreden promotie door’. In: NRC Handelsblad, 21/22 juni 2014, Wetenschapsbijlage, p. 8.
18 Sic. Otterspeer, De mislukkingskunstenaar, p. 431. De vrouw van de acteur Johan Schmitz was de actrice Reny Knufman.
19 Willem Frederik Hermans, ‘Experimentele romans’. In: Het Vaderland, 29 maart 1961, gebundeld in: id., Het sadistische universum. Amsterdam 1964, nu in: id., Volledige werken, deel 13. Amsterdam 2008, p. 123-128, citaat 126.
20 Bijvoorbeeld van Max Pam, ‘Hermans-biografie is bevreemdend en nauwelijks toegankelijk’. In: de Volkskrant, 20 november 2013; zie ook: Jan Gielkens, Peter Kegel, ‘Een “met zorg geschreven boek”? Over De mislukkingskunstenaar van Willem Otterspeer’. Op: http://www.wfhermansvolledigewerken.nl/?p=1576, gepubliceerd op 13 maart 2014, en Max Pam, ‘De Hermans-biografie moet over!’ In: De Groene Amsterdammer, 2 april 2014.
21 Willem Otterspeer, ‘Fout(jes) in vredestijd’. In: De Gids, 8 april 2014.
22 Willem M. Roggeman, ‘Gesprek met Willem Frederik Hermans’. In: De Vlaamse Gids, 62 (1978), afl. 5, p. 4-20. Herdrukt in: Frans A. Janssen (ed.), Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Amsterdam 19833, p. 315-334, citaat 315.
23 De meeste door wetenschappers geschreven biografieën van de laatste jaren geven overigens weinig reden tot klagen over precisie, nuance, goed bronnengebruik enzovoorts. Plaatsvervangend voor al deze goede levensbeschrijvingen wil ik één uitzonderlijke noemen: Henk Nellen, Hugo de Groot. Een leven in strijd om de vrede 1583-1645. Amsterdam 2007.

*

Deze tekst verscheen eerder in november 2014 al bijdrage aan een feestbundel voor Henk Nellen: Jos Gabriëls e.a. (red.), In vriendschap en vertrouwen. Cultuurhistorische essays over confidentialiteit. Hilversum: Verloren, 2014, p. 64-71. De tekst bleef onveranderd, maar ik heb de redactie van de noten enigszins gewijzigd en een verlopen weblink aangepast. Bij de boekpublicatie was een van de genoemde foto’s van Cas Oorthuys afgedrukt; dat hier ook doen zou geld kosten, maar de foto’s zijn op het internet te vinden. Lees vooral ook mijn een jaar geleden verschenen Jan Gielkens, ‘“Het staat er echt.” Over biografieën, bronnen en boerenbedrog’. In: Max Pam, Hans Renders, Piet Schreuders (red.), Het motorzijspan van Willem Frederik Hermans. Amsterdam: Mokken Boeken, 2015, p. 162-185. T.z.t. in dit theater.


maandag 29 augustus 2016

When I’m Sixty-Four


Het zou mooi zijn, zeker op een dag als vandaag, om te kunnen beweren dat ‘When I’m Sixty-Four’ van de Beatles mijn eerste single was, maar dat is niet zo. Ten eerste is dat nummer nooit op single uitgebracht (het stond op de lp Sgt. Pepper’s Lonely Hearts Club Band uit 1967), en ten tweede had ik al veel eerder mijn eerste Beatles-singles. Op het moment dat ik met grote stelligheid wil opschrijven welke dat waren, ga ik twijfelen, ook over de vraag of ik nu naar de zolder moet klimmen om te kijken of daar het antwoord ligt. Toch maar niet, want ik wil het eigenlijk hebben over mijn echte allereerste grammofoonplaatje, en dat was geen Engelstalige popmuziek.

Mijn eerste single kwam, in 1962, uit Duitsland, en dat is niet zo vreemd als je in de Oostelijke Mijnstreek woont en Duitse familie hebt. Die Duitse familie kwam af en toe, op feest- en verjaardagen, over de grens, en het moet een van de Duitse tantes of oudtantes van mijn moeder geweest zijn die in bontjassen of met een dode vos om hun hals het huis kwamen binnenzeilen en cadeautjes bij zich hadden. Mijn moeder (96) doet de suggestie dat het wel eens tante Adelgunde (in de wandeling Jönne genaamd) geweest zou kunnen zijn. Ik heb geen herinnering aan haar, maar ik hoop wel dat ze het was, want Adelgunde is een prachtige naam voor een tante met een vossenstola in een verhaal als dit.

Er was al, maar nog niet zo lang, een grammofoon in huis, en ook wat platen, vooral singles. Maar die waren van het hele gezin, niet van mij alleen. ‘O sole mio’ van de Italiaanse kinderster Robertino bijvoorbeeld, met op de andere kant ‘Mamma’. Die single is uit 1961. Zeven jaar later maakte Heintje Simons (met wie ik de geboorteplaats en zelfs de geboortewijk deel) van dat laatstgenoemde lied met een m minder in de titel een wereldhit. Een hit was het plaatje dat ik cadeau kreeg niet. Ergens op het internet vind ik dat het in 1962 één week in de Duitse hitparade stond, de hoogste plek was de vijftigste. Het verbaast me niets.
Maar tante Adelgunde vond de door het duo ‘Karl und Emil’ gezongen liedjes ‘Wer mir sagt, beim Militär ist’s schön…’ en ‘Du Dussel, das heißt doch nicht Karussell’ wel iets voor mij. En ik denk dat de negen- of tienjarige ik ze eigenlijk ook wel leuk vond. Ik was tenslotte aan het opgroeien met vooral Duitse televisie met zijn Duitse films, Duitse muziek, Duitse humor en Duitse sport. Zo’n woordspeling als die met dat ‘Dussel’ en ‘Karussell’ was gesneden koek voor me, en misschien legde ze wel het fundament voor de nu nog aanwezig neiging om heel erg flauwe woordgrappen te maken. En het zou mooi zijn om te beweren dat het liedje op de andere kant van het plaatje de basis heeft gelegd voor een latere antimilitaristische levenshouding. Maar dat ligt, nu ik het liedje na ruim vijftig jaar weer eens heb beluisterd, niet voor de hand. Ik kan ook niet doen alsof, want wie wil kan de beide liedjes op het internet vinden. Er zijn namelijk, curieus genoeg, meer exemplaren van mijn plaatje overgeleverd, en er zijn verzamelaars die de moeite nemen om op Youtube tientallen, honderden, duizenden van dit soort plaatjes op een pick-up te leggen en af te spelen.
Hier staat het liedje over de sufferd en zijn draaimolen: https://www.youtube.com/watch?v=qLPE9lNcsHI


En hier dat over de vrolijke Duitse soldaten: https://www.youtube.com/watch?v=qLPE9lNcsHI

dinsdag 19 juli 2016

‘Wat loopt er toch al zoo rond in de litteraire wereld!’ [2011]


De Duitse minister van Defensie zu Guttenberg is afgetreden. Vanwege ‘vermeend’ plagiaat in zijn proefschrift, berichtten de media, maar dat ‘vermeend’ kunnen ze ook weglaten, want de voormalige bewindsman, een jurist, heeft gewoon plagiaat gepleegd, en wel zodanig dat dat woord nauwelijks nog van toepassing is. Overgeschreven heeft hij, op een enorme schaal. Een zeer effectieve en amusante wiki (guttenplag.wikia.com) stapelde wekenlang bewijzen. Justitie onderzoekt nu of zu Guttenberg vervolgd moet worden.

Dat kan een kort onderzoek zijn. In de inleiding op het proefschrift bijvoorbeeld staat geen enkel woord dat zu Guttenberg zelf heeft bedacht: het is een integraal overgenomen stuk uit de Frankfurter Allgemeine Zeitung. Alleen een getal is veranderd. In het origineel werd de afstand van 1776 (het jaar van de onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten van Amerika) tot 1997, toen het gejatte artikel werd geschreven, geformuleerd als ‘ongeveer 200 jaar geleden’. Zu Guttenberg maakte daar in 2007, toen hij in Bayreuth summa cum laude promoveerde op Verfassung und Verfassungsvertrag. Konstitutionelle Entwicklungsstufen in den USA und der EU, om onduidelijke redenen ‘meer dan 215 jaar geleden’ van. Wie bewust zoiets verandert, kan moeilijk volhouden dat hij niet weet dat hij een bron verdonkeremaant.
Een van de intrigerende zaken bij die zu Guttenberg is zijn naam. Die luidt voluit Karl Theodor Maria Nikolaus Johann Jacob Philipp Franz Joseph Sylvester Freiherr von und zu Guttenberg. Dat kan aardig concurreren met ons aller prins Bernhard, want die heette Bernhard Leopold Friedrich Eberhard Julius Kurt Karl Gottfried Peter Prinz zur Lippe-Biesterfeld, maar weer niet met zu Guttenberg senior, want diens naam is (hij is dirigent van beroep) Georg Enoch Robert Prosper Philipp Franz Karl Theodor Maria Heinrich Johannes Luitpold Hartmann Gundeloh Freiherr von und zu Guttenberg. Diens vrouw heet overigens Christiane Gräfin von und zu Eltz, die weer een dochter is van Jakob Graf und Edler Herr von und zu Eltz-Kempenich gen. Faust von Stromberg. Maar dat heeft natuurlijk allemaal niets met het plagiaat te maken, tenzij Karl Theodor als kind van zijn pa de familiestamboom moest overschrijven en vanaf dat moment dacht dat het overpennen van hele lappen andermans tekst normaal was.
Een van de interessantste plagiaatgevallen in de Nederlandse letterkunde is dat van Herman van den Bergh (1897-1967). Hij werd in 1961 gedwongen in De Gids een ‘Verklaring’ te publiceren waarin hij toegaf dat hij in 1959 in datzelfde tijdschrift vertalingen van gedichten van Wallace Stevens en Stephen Crane als eigen werk had gepresenteerd. Zijn excuus was dat hij de teksten uit een la met allerlei notities en gedichtconcepten had gehaald. Van de genoemde dichters had hij nog nooit gehoord, schreef hij, en het Engels beheerste hij volgens eigen zeggen te slecht om eruit te kunnen vertalen.

In 1965 schreef Kees Helsloot over dit plagiaat enkele artikelen in Maatstaf, en hij voegde er nog een paar gevallen aan toe. In 1982 maakte August Willemsen het in datzelfde tijdschrift nog een beetje erger: Van den Bergh had gedichten van Fernando Pessoa en Carlos Drummond de Andrade als eigen werk gepresenteerd, die in 1979 vrolijk in de Verzamelde Gedichten van de gepromoveerde Italianist waren opgenomen. Net als de eerdere plagiaatgevallen, voor zover het poëzie betrof, inclusief vergoelijkende verantwoording van de bezorger. De titel van het artikel van August Willemsen: ‘Herman van den Bergh: waar háált hij het vandaan. Dossier van een literaire kleptomaan heropend’.

Van den Bergh was een dus een doorgewinterde letterdief. Hij was zijn literaire carrière zelfs als plagiator begonnen. In 1917 debuteerde hij in Albert Verwey’s tijdschrift De Beweging met een opstel over de Franse symbolist Henri de Régnier. Maar al snel bleek dat Van den Bergh het opstel niet zelf had geschreven maar vertaald uit een Franse publicatie over De Régnier. Van den Bergh gaf, ter verantwoording geroepen door Verwey, toe dat hij een ‘onoprechte rol’ had gespeeld. Hij bood zijn verontschuldigingen aan en hoopte dat Verwey ‘weder onbevangen [zal] staan tegenover mijn verderen arbeid’. Maar dat kon Van den Bergh wel vergeten.
Een van de personen die met Verwey over deze kwestie correspondeerden was Aart van der Leeuw. Hij schreef verontwaardigd aan Verwey: ‘Wat loopt er toch al zoo rond in de litteraire wereld! Trouwens het zou mijn niet verwonderen als wij v.d.B. binnenkort wedervinden als criticus aan een onzer meestgelezen dagbladen of periodieken. Uit dergelijk hout worden deze heeren nogals eens veel gesneden.’ Van den Bergh zou inderdaad jarenlang als journalist werken, voordat hij in de jaren vijftig Italiaans ging doceren aan de Universiteit van Amsterdam. Van der Leeuw schreef verder nog aan Verwey: ‘U vindt het zeker ook het beste om verder maar geen notitie van den man meer te nemen?’

De brief met deze ook voor de Duitse politiek behartenswaardige suggestie wordt geciteerd in Herman van den Bergh 1897-1967. Een documentatie van Jaap Meijer uit 1977, een van die altijd interessante maar ook nogal chaotische gestencilde publicaties in eigen beheer van de vader van Ischa. De andere bronnen voor het bovenstaande heb ik ook al netjes aangegeven. Hoewel ik dus eigenlijk niets nieuws heb verteld (alleen het flauwe stukje over de naam van zu Guttenberg heb ik zelf bedacht), heb ik me toch niet schuldig gemaakt aan plagiaat. Zo gemakkelijk is dat. De tekening hieronder heb ik natuurlijk zelf gemaakt.
Eerder, op 14 maart 2011, gepubliceerd op www.textualscholarship.nl en hier licht redactioneel gewijzigd.

maandag 4 juli 2016

Iedereen zijn eigen Mei [2013]

‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’: dat is een zin die u verwacht vandaag. Ik ga nog even verder: ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid / Ik trek er met mijn hond op uit / Nu hoef ik niet meer alle dagen / Aan anderen om hulp te vragen.’ Toen kwamen er dus opeens nog drie zinnen bij die u niet verwachtte, maar met zijn vieren zijn ze wel een bewijs voor de manier waarop Mei van Herman Gorter in ons collectieve geheugen zit. Het geciteerde versje zit in het geheugen van een collega op mijn instituut, het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag. Zij las het als kind in de jaren vijftig op de collectebus van een organisatie die geld inzamelde voor blindengeleidehonden. Mijn collega kende dus de collectieve-geheugen-variant van Mei veel eerder dan ze de echte Mei kende.
De eerste fragmenten van het 4381 regels lange epische gedicht Mei verschenen in februari 1889 in het tijdschrift De Nieuwe Gids. Al bijna honderdvijfentwintig jaar lang dus kunnen wij Mei op allerlei manieren kennen. Voor ons, zoals we hier nu zitten en staan, is dat als boek in onze eigen boekenkast of in die van onze ouders of grootouders. Of als tekst die we op school moesten lezen, helemaal, of, waarschijnlijker, gedeeltelijk, en dan vooral de eerste regels. Of we weten, als we op school wat minder goed hebben opgelet, vanuit dat eerder genoemde collectieve geheugen dat Mei een belangrijke tekst is, vaak zonder te weten wie de auteur was, of we kennen de eerste regel in de vorm van – bijvoorbeeld – een tekst op een collectebus voor blindengeleidehonden. Of als motto – ‘Een nieuwe lente, een nieuw geluid! / Opnieuw met vereende kracht vooruit!’ – van het coalitieakkoord van de gemeenteraad van Alkmaar tussen de Onafhankelijke Partij Alkmaar, de VVD, D66, het CDA en de SP in 2012. Of we weten alleen maar, en dat kan ook natuurlijk, dat al jaren op Hemelvaartsdag op een tussen het asfalt en de treinrails vergeten plek aan de rand van Utrecht meer dan honderd personen bij elkaar komen om een of ander oud gedicht van duizenden regels helemaal voor te lezen of naar dat voorlezen te luisteren. De organisatoren van deze prachtige manifestatie, die in vier jaar is uitgegroeid tot iets dat voortaan bij velen van ons in een soort collectief Mei-geheugen een plek zal vinden, hebben mij gevraagd Mei in een literair-historisch kader te plaatsen. Dat zal ik ook doen, maar van mij zult u geen interpretatie krijgen – die zijn er al genoeg. En wat u allemaal in literatuurgeschiedenissen en waar dan ook vindt over Herman Gorter en zijn Mei klopt allemaal – dat wil zeggen: het is mij vandaag allemaal even lief. Immers – en dat is mijn stelling van vandaag –: iedereen heeft zijn eigen Mei.
Een korte beschrijving van de inhoud zou misschien kunnen helpen, want we lopen vandaag het gevaar slechts een klein stukje van de tekst – ons eigen fragment namelijk – belangrijk te vinden. Ik vat de inhoud niet zelf samen, maar ik laat het Mary Kemperink en wijlen Enno Endt doen. In hun editie van Mei uit 2002 (ill. 1) zeggen zij dit (en ik citeer een beetje verkort):

‘Het eerste boek verhaalt de eerste dag van de aankomst van Mei […]. In een gele boot komt zij aan op de Hollandse kust. Eenmaal aan land dwaalt zij vrolijk door het lentelandschap: uitgelaten strooit zij bloemen om zich heen, verheugd over al het moois dat zij in de natuur ziet en doet ontbloeien. De zee waarover ze gekomen is en het landschap waarin zij zich beweegt worden bevolkt door goddelijke natuurwezens. […] Op haar tocht trekt Mei steeds meer landinwaarts. Dan ontmoet zij de dichter, degene die ons haar geschiedenis vertelt. Een korte poos is ze zijn geliefde, maar dan vervolgt zij weer alleen haar weg. Zij legt zich te slapen in een duinvallei.

In het tweede boek, dat een veel diffuser tijdsverloop kent, heeft Mei inmiddels de stem van de goddelijke Balder gehoord. Zijn zang heeft in haar een onweerstaanbaar verlangen gewekt en zij begint een zoektocht naar hem. Haar moeder, de maan, die vreest haar kind te verliezen probeert Mei daar nog van te weerhouden, maar tevergeefs. Mei verlaat de aarde en zweeft op naar hemelse sferen. Op haar weg naar omhoog ontmoet zij een wolkenspinster aan wie ze vertelt over haar grote verlangen naar Balder. Deze bekentenis roept bij de spinster smartelijke herinneringen op. Mei trekt weer verder en belandt ten slotte in het Walhalla van de Germaanse goden. Daar moet zij ontdekken dat Balder niet meer bij de goden verblijft. […] Vol verlangen trekt Mei nog verder naar omhoog, door de ether, naar Balders eigen rijk. Wanneer zij hem eindelijk gevonden heeft, ziet het er even naar uit dat hij haar geliefde zal kunnen worden, maar al snel blijkt dit een onmogelijkheid. Balder verklaart haar dat hij te veel ziel is – en dit ook wíl zijn – om ooit haar droom, een kind van hen beiden, te verwerkelijken. Gedesillusioneerd daalt Mei naar de aarde terug.

Het derde boek speelt weer op aarde, maar nu grotendeels in de stad. In gezelschap van de dichter brengt Mei daar haar drie laatste dagen door. Hij probeert haar te troosten voor het verlies van Balder. Hij laat haar de stad zien en de mensen die daar wonen en werken. Haar laatste nacht brengen ze samen zingend door. Dan verlaat Mei hem om alleen in de natuur te sterven. Wanneer ze gestorven is, begraaft de dichter haar liefdevol aan de rand van het strand.’

Tot zover deze samenvatting van Mei door Enno Endt en Mary Kemperink, die ik graag van hen heb geleend. Er volgen dan in hun nawoord nog wat belangrijke opmerkingen over de opbouw van de tekst met zijn vele tegenstellingen, herhalingen en spiegelingen en natuurlijk het rijm als dragende principes, en ook over de bronnen van Gorter voor dit epische gedicht. Genoemd worden bijvoorbeeld Friedrich Nietzsche, Arthur Schopenhauer, Richard Wagner, John Keats, Horatius, Vergilius en de IJslandse Edda-saga. Balder is een figuur uit deze Edda-verhalen. En dan zeggen Endt en Kemperink nog: ‘Het gedicht wordt beheerst door de tegenstelling tussen natuur en ziel’. En dat lijkt me vandaag ook wel weer voldoende als lees- en luisterhulp bij Mei. Herman Gorter was 24 toen hij Mei publiceerde, dat wil ik er nog even bij zeggen, want we hebben de neiging ons schrijvers van klassiekers als oude mannen voor te stellen.

Iedereen heeft, zoals gezegd, zijn eigen Mei. Aan het eind van deze dag zijn sommigen van u in hun beeld van Mei bevestigd, anderen hebben een andere kijk gekregen, en weer anderen hebben een verbrande neus. In dat verband heb ik nog wel een curieuze Mei-variant. Ter gelegenheid van het feit dat honderd jaar eerder het eerste deel van Mei in De Nieuwe Gids was verschenen, gaf het farmaceutische bedrijf Tramedico Farma in 1989 een reprint van deze publicatie uit (ill. 2). In het reclamegedeelte binnenin wordt met Gorter-achtige rijmen onder het motto ‘Na 100 lentes een nieuw geluid’ het antihooikoortsmiddel Vividrin aangeprezen. Ik citeer een paar van de 24 regels: ‘Het nieuwe geluid van deze lente / Bestaat uit vertrouwde medicamenten. / Gegarandeerd veilig en effectief / Vermindert Vividrin elk ongerief.’
Mijn Mei dan, dat wil zeggen Mei zoals ik me er beroepshalve voor interesseer, en dat is de tekst ervan in al zijn verschijningsvormen. Mijn beroep, het beroep dat ik op het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis uitoefen, is dat van textual scholar. Vroeger noemden wij ons editiewetenschappers, maar de laatste jaren is dat vakgebied gegroeid en veranderd, en daarom dat begrip textual scholarship, waarvoor we nog geen bevredigende Nederlandse term hebben gevonden. Voor ons textual scholars is, de term zegt het al, de tekst belangrijk, maar niet in de eerste plaats de tekst als drager van inhoud. Wij interesseren ons voor de materiële vorm: het manuscript, alle stadia van die manuscripten, gedrukte versies zoals publicaties in tijdschriften en boeken, de correcties die de auteur in zijn manuscripten en ook in zijn gedrukte werk aanbrengt, vertalingen ook, muziekuitvoeringen enzovoort. Al die aspecten, alles wat je op die gebieden kunt onderzoeken, kan op de een of andere manier bijdragen tot het begrip, de verspreiding en de ontvangst van de tekst, een tekst die veel gedaanten heeft, maar toch in al die gedaanten, in al zijn veranderlijkheid, toch één literair werk is.

Wat die veranderlijkheid betreft is Mei eigenlijk helemaal niet zo spannend. Er is een manuscript, er is een gedeeltelijk net afschrift en er zijn gedrukte versies. Pas ruim vijfentwintig jaar na het ontstaan, in 1916, bracht Gorter een paar wijzigingen in de gedrukte tekst aan, die inmiddels al aan de vijfde druk toe was. Hij had blijkbaar geen reden voor of behoefte aan grotere aanpassingen. De drukgeschiedenis is interessanter. Zoals al vermeld verschijnt een deel van Mei – de eerste zang, de eerste ongeveer achthonderd regels dus, in de februari-aflevering van 1889 van De Nieuwe Gids, het huisorgaan van De Tachtigers – de vernieuwende literaire stroming waartoe Gorter behoorde. De Nieuwe Gids met deel 1 van Mei (ill. 3) zag er niet erg opwindend uit.
Ruim een maand later, in de loop van maart 1889, verscheen Mei. Een gedicht – want zo heet Mei officieel – in boekvorm (ill. 4). Het boek werd, net als De Nieuwe Gids, gepubliceerd door uitgeverij Versluys in Amsterdam. Ook dit is niet per se een boek dat je bij een vernieuwende literaire stroming verwacht, met die bloemetjes op de voorkant. Het collectieve geheugen waarin Mei functioneerde was in 1889 nog heel klein: De Nieuwe Gids had weinig lezers, het boek verscheen in enige honderden exemplaren. We weten van mijn exemplaar wel van wie het was: van de zeer marginale criticus W.G. Hondius van den Broek, maar of en wat hij over Mei heeft geschreven weet ik niet. Hij zette zelfs geen aanstrepingen of aantekeningen in het boek, alleen zijn eigen naam en het jaartal van de eerste uitgave, 1889.

Als we de al genoemde en geciteerde wetenschappelijke uitgave van Mei van Enno Endt en Mary Kemperink uit 2002 moeten geloven, dan is die uitgave zelf ongeveer de vijfendertigste editie van Mei in boekvorm. Ongeveer, want Endt en Kemperink geven geen overzicht over de verschenen drukken. En ze zetten, maar dit terzijde, een portret op het omslag waarvan het nog maar de vraag is of het werkelijk Gorter afbeeldt. Ik denk dat Endt en Kemperink te zuinig zijn geweest bij het – ongeveer – tellen van de drukken van Mei. Volgens mij was hun Mei de veertigste. Omdat er in 2010 nóg een uitgave verscheen, zouden we dus nu, in 2013, moeten spreken van 41 verschillende Nederlandstalige uitgaven van de volledige tekst van Mei die tussen 1889 en 2010 zijn verschenen. Dat betekent dat gemiddeld elke vijfenhalf jaar een nieuwe versie van Mei op de markt kwam, en dat betekent weer dat Mei eigenlijk gedurende zijn hele bestaan altijd bereikbaar was voor wie dat wilde. En dat is precies wat een klassieker uitmaakt: de tekst is er altijd op de een of andere manier, in het collectieve geheugen maar ook als ding, als boek bijvoorbeeld. Een boek dat in de loop der tijd vaak van uiterlijk veranderde. Het was dus eigenlijk, hoewel de tekst dezelfde bleef, niet altijd dezelfde Mei.

We hebben de voorpublicatie en de eerste druk gezien. Wie die eerste druk van Mei uit 1889 had gemist en een jaar later door de eerste bundel met lyriek van Gorter, Verzen, nieuwsgierig was geworden, moest tot 1893 wachten. Toen verscheen namelijk de tweede druk van Mei. Dat was qua uiterlijk een veel soberder boek dan de eerste druk. De boeken van Herman Gorter zouden, zolang hij leefde, sober van uiterlijk blijven. De tweede druk uit 1893 heeft een band in twee kleuren linnen (ill. 5), bij de derde uit 1900, die weer een beetje soberder is, is dat nog maar één kleur (ill. 6).
De vierde druk verscheen in 1905 in een eendere uitvoering, net als de vijfde. Daar moesten de lezers elf jaar op wachten, tot 1916. Er was namelijk intussen een hele hoop met Gorter gebeurd. Hij was, aan eind van de negentiende eeuw, politiek actief geworden. ‘Hij had zich toch het socialisme bekeerd’ lees je dan vaak, alsof het socialisme een religie is. Hij was dus socialist geworden: zo noemen we dat. Hij publiceerde vanaf 1905 geen lyrische gedichten meer; hij schreef ze wel, maar ze werden pas na zijn dood gepubliceerd. Wat hij wel op literair gebied schreef waren twee lange epische gedichten met een socialistische inhoud: Een klein heldendicht in 1906, een bladzijde of honderd dik, en Pan in 1912, honderdveertig bladzijden lang, in de tweede, hevig gewijzigde druk uit 1916 zelfs bijna vijfhonderd. Misschien kunnen we dat tussen Kerst en Nieuwjaar eens gaan voorlezen als alternatief voor de Top 2000 op Radio 2. Maar het is de vraag of we dat leuk vinden. Het is namelijk nogal zware kost met veel socialistische ideologie, die tegenwoordig zeker nog eens 500 pagina’s voetnoten nodig zou hebben. Zelfs Gorter publiceerde er in 1916 een soort gebruiksaanwijzing bij.

Wat Gorter in 1916 ook deed was zijn verzameld werk publiceren, in vier delen, in allerlei uitvoeringen, van luxe tot zeer luxe en van eenvoudig tot gewoon. De gewone, in rood linnen, leek op de vierde druk, de eenvoudige uitvoering had een crèmekleurig papieren omslag. Deel 1 van het verzameld werk was Mei. De luxe-exemplaren (ill. 7) gaf Gorter graag cadeau, en soms zette hij er ook een opdracht in. En als je over een ‘eigen’ exemplaar van een boek praat, dan is daar een met een opdracht wel een optimaal voorbeeld van. Gorter was een zuinige signeerder overigens. Er zijn enkele tientallen van zijn boeken met opdrachten bekend, de meeste zijn exemplaren van Mei. De opdrachten van Gorter zijn slechts aan een paar categorieën personen: familieleden, kunstvrienden, partijgenoten en minnaressen. Het opdrachtexemplaar in mijn bezit is op al die categorieën een uitzondering: de Marie die hier genoemd wordt is een Hilversumse kennis van de dan in Bussum woonachtige Gorter (ill. 8).
De eerstvolgende druk van Mei was de zevende, hij verscheen in 1928. Dat was na Gorters dood, en ook bij een andere uitgever intussen, bij Van Dishoeck in Bussum. Gorter was in september 1927 in een hotelkamer in Brussel, tweeënzestig jaar oud, aan een hartaanval overleden, op de terugreis van een verblijf in Zwitserland. U weet misschien dat Gorter in zijn jeugd een sportieveling was: hij voetbalde, crickette, tenniste, fietste, zeilde en beklom bergen, maar in 1910 kreeg hij hartklachten, en daaraan overleed hij dus ook voortijdig. Van die postume zevende druk uit 1928 zijn weer allerlei varianten, nieuw is een uitgave met een grijze band van zeer goedkoop papier: een ‘School-uitgave’ (ill. 9). Ook bijzonder is een Vlaams stofomslag om deze schooluitgave (ill. 10).
In 1940, en daarna ga ik met een grote sprong naar het einde toe, verschijnt de eerste wetenschappelijk uitgave van Mei, bezorgd door P.N. van Eyck in een klassiekenreeks van uitgeverij Elsevier (ill. 11). Een klein gedeelte van de oplage, 250 exemplaren, werd op Oud-Hollands geschept papier gedrukt en gebonden in echt bok-saffiaan leer, zoals het colofon meedeelt. Mijn exemplaar heeft een ex-libris van een katholieke bibliotheek. Iedereen, het blijkt maar weer, heeft zijn eigen Mei.
Mijn eigen persoonlijke Mei dan. Ik kan me niet meer herinneren in welke gedaante Mei voor het eerst in mijn boekenkast terecht kwam. Ik vermoed dat dat de pocketversie (ill. 12) was die in 1956 voor het eerst verscheen in de Ooievaarreeks, een gezamenlijke uitgave van een aantal uitgeverijen. De oplage was vijfentwintigduizend exemplaren, en er zouden nog vele drukken met grote aantallen volgen. Van deze uitgave is sinds 1956 een groot aantal ongewijzigde fotografische herdrukken verschenen: de laatste Mei die verscheen, die van 2010, is zo’n fotografische herdruk (ill. 13). Die Ooievaar-Mei en alle varianten daarvan: dat is de vermoedelijk de persoonlijke Mei van veel van de aanwezigen hier.
Iedereen zijn eigen Mei – ik heb er ter afronding nog een paar voorbeelden van. De eigenaar van deze groene Mei bracht zijn vijfde druk uit 1916 (ill. 14) terug naar de negentiende eeuw, en een andere bezitter redde zijn of haar uit elkaar vallende schooluitgave uit 1928 met een zeer spartaanse aankleding van grof linnen (ill. 15). Over de reden van het kruis van tape (ill. 16), dat alle tekst op de band van een zesde druk uit 1921 aan het oog onttrekt, kun je interessante theorieën ontvouwen.
Van mijn eigen favoriete exemplaar kreeg ik kippenvel toen ik het op de boekenmarkt in Den Haag vond. Het is een exemplaar met op de voorkant van een achtste druk uit 1940 een originele pentekening van de zeer bijzondere surrealistische schilder en tekenaar Melle Oldeboerrigter (1908-1976). Het lijkt een illustratie bij Mei-regels als ‘als in een droom / Schijnt hoog gegroeid riet heen en weer te wiegen / Met schaarse starren barnend als vuurvliegen.’ Dit exemplaar (ill. 17) is mijn kippenvel-Mei.
En dan echt ter afsluiting: volgend jaar is het Gorter-jaar. Het is dan honderdvijftig jaar geleden dat Herman Gorter werd geboren en 125 jaar geleden dat Mei verscheen. Er zijn wat publicaties in de maak en er zal een aantal Gorter-activiteiten plaatsvinden, waaronder ongetwijfeld de vijfde LeesMei op Hemelvaartsdag bij mooi weer op Stadserf RoodNoot in Utrecht, en misschien gaan we dan wel stukken Mei zingen, want er is ook muziek op Mei geschreven (ill. 18), of we lezen stukken in andere talen, want behalve deze Duitse Mai uit 1909 (ill. 19) zijn er ook hele vertalingen of fragmenten in het Fries, het Afrikaans, het Frans, het Esperanto, het Italiaans, het Spaans, het Hongaars en vast nog meer talen, als we nog een beetje gaan zoeken of vertalen. Of we gaan dansen, zoals in 2006, toen in Groningen een gedanste Mei werd opgevoerd onder de titel Mei van Gorter, maar dan korter.
Uitgesproken op 9 mei 2013 ter inleiding van de voorlezing van de hele Mei door 101 personen op StadsErf RoodNoot in Utrecht en eerder, op 5 juni 2013, gepubliceerd op www.textualscholarship.nl. Ik heb enkele kleinere redactionele wijzigingen aangebracht.