dinsdag 31 mei 2016

Anders (6)

Ik heb het sinds 2013 in het openbaar aan de stok met de biograaf van Willem Frederik Hermans, Willem Otterspeer. In de hoedanigheid van editeur van de Volledige Werken van Hermans heb ik in een aantal artikelen aangetoond dat Otterspeer knoeit met bronnen en nog veel meer. Die kritiek is helaas veel te weinig serieus genomen. Een van de mechanismen die daarvoor zorgen is de vooral onder journalisten heersende opvatting dat er één Hermans-kenner is, en dat is Otterspeer, en dat er verder een hoop rare mensen rondlopen die de biograaf hinderlijk volgen en die ruzie met Otterspeer en met elkaar maken. Maar de makers van de Volledige Werken zijn geen rare mensen, ze maken ook geen ruzie met anderen, het zijn gewoon Hermans-kenners van een expertise-instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen die hun kritiek op Otterspeer goed kunnen onderbouwen met hun kennis van het werk en het archief van Hermans.

Vanavond staat die opvatting ('Gielkens is zo'n volger') weer eens in een wel erg opgewonden stuk van Coen Peppelenbos op Tzum, die mijn blog van vanochtend aangrijpt om groot uit te pakken: ik beschuldig Willem Otterspeer van plagiaat. Foei! Dat doe ik inderdaad, maar ik herhaalde in mijn blog van vanochtend alleen maar wat ik een half jaar geleden ook al had gedaan, maar dat had Coen gemist. Ik veranderde nu alleen het woord ‘overschrijverij’ in ‘plagiaat’. Plagiaat is als je zinnen van iemand anders duidelijk herkenbaar overneemt zonder bronvermelding.

Interessant is ook altijd weer (Otterspeer deed dat ook al eens) dat mijn werk als vertaler in verband wordt gebracht met mijn activiteiten voor de Volledige Werken. Het heeft er helemaal niets mee te maken, Coen. En het door mij vertaalde boek waar je het over hebt is ook al van 7 jaar geleden. Heb je ook gemist. Ga eerst maar eens die artikelen van mij lezen en controleren of ik gelijk heb.

(licht gewijzigd Facebookbericht van 30 mei 2016)

maandag 30 mei 2016

Anders (5)


In mijn artikel ‘“Het staat er echt.” Over biografieën, bronnen en boerenbedrog’ inde bundel Het motorzijspan van WillemFrederik Hermans. [Amsterdam]: Mokken Boeken, 2015, p. 162-185, doe ik mijn best om, zoals ook eerder al, te laten zien dat Willem Otterspeer moedwillig of uit onkunde – u zegt het maar – in zijn Hermans-biografie met bronnen knoeit. Een van zijn manieren om te knoeien is het op grote schaal aan de lezer onthouden van bronvermeldingen, zodat/opdat controle en reconstructie van beweringen, argumenten etc. onmogelijk is. Om dat allemaal aan te tonen, moest ik veel voorbeelden geven. Dat is vervelend, omdat het veel tijd kost en omdat de lezers het ook vrij snel zat zijn. Het is dus zaak om helder en bondig te formuleren, en soms lukt dat, soms niet.
            Ik wil een van de kwesties uit het artikel hier nog een keer overdoen, omdat ik te onhelder ben geweest. Ik noemde het geknoei van Otterspeer dat hier aan de orde is ‘overschrijverij’, terwijl ik het gewoon ‘plagiaat’ had moeten noemen. Het genoemde artikel verscheen ongeveer op het moment dat een stagiair van de Volkskrant allerlei zaken uit niet-vermelde bronnen bleek te hebben overgeschreven, waarna de jongeman werd ontslagen en de hoofdredacteur van de krant, Philip Remarque, in zijn krant de ontoelaatbaarheid van bronloos overschrijven heel helder duidelijk maakte en zelfs bij ‘De Wereld Draait Door’ excuses ging aanbieden. Ik verwachtte een beetje dat na mijn artikel de directeur van De Bezige Bij en de Leidse rector-magnificus ook met excuses bij Mathijs van Nieuwkerk zouden aanschuiven en maatregelen zouden aankondigen, maar dat gebeurde niet. Helemaal niemand wond zich in het openbaar op over het geplagieer van Otterspeer. Ik probeer het nog eens.
            In het artikel schrijf ik, na een paar alinea’s met voorbeelden van eigen aantekeningen die Otterspeer als Hermans-citaten verkoopt en na een tussenkopje ‘Bronloos overschrijven’, dit:
‘Je eigen tekst uitgeven voor die van Hermans is één ding, die van anderen uitgeven voor eigen fabricaat is een ander. Ook dat komt in Otterspeers Hermans-biografie voor. Bijvoorbeeld op p. 414-415 van De zanger van de wrok. Daar staat, wanneer het gaat over Hermans’ verhuizing naar Villa Lindenhof in Haren, dit: “Eindelijk woonde Hermans op de manier waarop hij wilde wonen, in een villa. Het huis was gebouwd in 1931, in opdracht van de fabrieksdirecteur H.E. Oving, onder architectuur van J. Kuiler en L. Drewes en in een stijl verwant aan de Amsterdamse School en de Gooise landhuisstijl. Het huis ligt op de hoek van de Julianalaan en de Weg voor de Jagerskampen, is omringd door een ruime tuin. Het is, inclusief de aangebouwde garage, grotendeels opgetrokken uit gele baksteen en gedekt met een rieten kap. Boven de hoofdentree staat in metalen letters de naam van de villa. Op het zuidoosten opent het huis via dubbele terrasdeuren op de tuin. Daar is ook een mooie twee verdiepingen hoge loggia.”’

De volgende alinea van mijn artikel begin ik zo:

‘Het lijkt alsof Otterspeer de villa heeft bezocht, maar dat is niet zo. Wat hij wel bezocht was de website www.rijksmonumenten.nl […].’

En dan probeer ik op zo weinig mogelijk ruimte (want mijn artikel was al het langste van de bundel) zo helder mogelijk (met typografische hulp van Piet Schreuders) duidelijk te maken dat Otterspeer aanzienlijke delen van de informatie van de website in letterlijke of minimaal veranderde vorm, en ook in de volgorde van de tekst op de website, overneemt, en wel zonder bronvermelding. Het lijkt me moeilijk dat geen plagiaat te noemen. Het is het soort overpennerij waarmee sommige scholieren en studenten denken weg te komen, maar net als bij die scholieren en studenten wordt Otterspeer verraden door de nauwkeurige feitelijke informatie die hij verstrekt, iets waar hij voor de rest niet erg goed in is. Je ziet gewoon dat het niet goed zit.

Wat ik in mijn artikel eigenlijk had moeten doen is wat ik nu doe: de zinnen van de tekst van Otterspeer van elkaar scheiden en telkens onder zo’n zin de tekst van de gejatte zinnen van de Rijksmonumenten-website te zetten, en daarin de letterlijk overgenomen zinnen en informatie vet te maken. Dat ziet er dan zo uit:

Het huis was gebouwd in 1931, in opdracht van de fabrieksdirecteur H.E. Oving, onder architectuur van J. Kuiler en L. Drewes en in een stijl verwant aan de Amsterdamse School en de Gooise landhuisstijl.
villa met aangebouwde garage en hek, gebouwd in 1931 in opdracht van de heer H.E. Oving, fabrieksdirecteur, onder architectuur van J. Kuiler en L. Drewes. He[t] riante pand dat is opgetrokken in een stijl verwant aan de Amsterdamse School en de Gooise Landhuisstijl, werd in 1974 uitgebreid met een fietsenstalling.

Het huis ligt op de hoek van de Julianalaan en de Weg voor de Jagerskampen, is omringd door een ruime tuin.
Het huis is opvallend gelegen op de hoek van de Julianalaan en de Weg voor de Jagerskampen in de als gebied met bijzondere waarden aangewezen ‘Villabuurt’. Het wordt omringd door een ruime, deels gewijzigde tuin in decoratieve tuinstijl met veel borders, grasperken en rotspartijen.

Het is, inclusief de aangebouwde garage, grotendeels opgetrokken uit gele baksteen en gedekt met een rieten kap.
villa met aangebouwde garage grotendeels opgetrokken in een gele baksteen in kettingverband […]. De samengestelde rieten kap […].

Boven de hoofdentree staat in metalen letters de naam van de villa.
De hoofdentree bevindt zich aan de noordzijde, midden in een uitgebouwd halfrond geveldeel onder een rieten kap en bestaat uit een iets teruggeplaatste tweedelige deur met deurlicht en natuurstenen stoep; boven de deur de naam van het pand in metalen letters […].

Op het zuidoosten opent het huis via dubbele terrasdeuren op de tuin.
De zijgevel (zuidoost) die wordt doorsneden door een hoge, van de begane grond opgemetselde schoorsteen, heeft een groot venster, een liggend glas-in-lood venster met ovaal met afbeelding van een fabrieksgebouw, en dubbele terrasdeuren die op een deels ommuurd, met leisteen afgedekt terras uitkomen;

Daar is ook een mooie twee verdiepingen hoge loggia.
            In de achtergevel (zuidwest) een twee bouwlagen hoge loggia […]

*

Gaat nu iemand zich hierover opwinden? Ik denk het niet. Maar het zou wel moeten. Philip Remarque schreef in de Volkskrant over de ontslagen journalist-in-opleiding: ‘Eind juli citeerde hij zonder bronvermelding uit een nrc-artikel. Een beginnersfout, dachten we. We wezen hem erop dat hij een journalistieke doodzonde had begaan: eens en nooit weer.’ De artikelen van de stagiair werden van de website van de krant gehaald, ‘want plagiaat mag alleen al juridisch gezien niet voortbestaan.’ Stiekem stel ik me voor hoe iemand van De Bezige Bij of van de Leidse universiteit dit soort dingen op tv gaat zeggen. De rector-magnificus van Leiden is een jurist. Op de website van de juridische faculteit daar staat dit, speciaal geformuleerd voor studenten:

De gehanteerde definitie van het verschijnsel plagiaat luidt aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid als volgt: “het geheel of gedeeltelijk overnemen van teksten/formuleringen van andere auteurs zonder plaatsing van aanhalingstekens en nauwkeurige bronvermelding”.
Plagiëren kan plaatsvinden van boeken, van internetbronnen en zelfs van eigen werkstukken; al deze vormen van plagiaat vormen een inbreuk op de wetenschappelijke integriteit.’

vrijdag 27 mei 2016

Anders (4)

Weer terug naar de dagboeken van Doeschka Meijsing, en ook naar Wolf Biermann. Op 23 november 1976 schrijft Doeschka Meijsing in haar dagboek (p. 271-272):

‘We hebben het druk. Gerda heeft het Comité Bijstand Wolf Biermann opgericht en is de hele dag in de weer met telefoontjes, radiogesprekken en dergelijke. Er staat bij ons op de tv een grote foto van Biermann. Hij is onze held deze dagen. […] Wolf Biermanns foto, Chausseestrasse nummer 131. Hij is in deze dagen mijn geweten.’

Drie dagen later, op 26 november 1976 (p. 272):

‘Gerda en ik houden ons intensief bezig met Biermann. Gisteren een film over hem gezien, van drie jaar oud. We draaien zijn platen. Ons leven is door Gerda’s actie een paar dagen van hem vervuld. Hij heeft een appellerende invloed op me.’

Hierna komt Biermann niet meer in het dagboek voor. Bij de honderd woorden over Biermann in totaal in dit dagboek maakten de bezorgers vier voetnoten, bij elkaar zo’n 400 woorden. Ik blijf me over die disproportie verbazen. En wat levert die enorme moeite op? In dit geval een hoop informatie die je in betrouwbare vorm bijvoorbeeld op Wikipedia kunt vinden en die dus achterwege had kunnen blijven. Vroeger, in voordigitale tijden, was een goede richtlijn bij het voetnotenmaken dat zaken die in de gangbare encyclopedieën stonden niet geannoteerd hoefden te worden. Er is nauwelijks reden om daar nu anders over te denken.

Specifieke informatie moet natuurlijk wel worden geannoteerd, en in dit geval zijn dat bijvoorbeeld de naam en de activiteiten van het comité dat ter sprake komt. Hoe kom je aan die informatie? Was mijn blog er eerder geweest, dan was de weg kort geweest. De bezorgers hadden het aan Gerda Meijerink kunnen vragen, maar die heeft, om welke reden dan ook, aan deze editie geen medewerking verleend (ze overleed op 30 december 2015). De volgende logische stap was geweest, de Utrechtse germanisten van nu te vragen, want er zijn er misschien nog wel die er in 1976 ook al waren. Maar ook dat hebben ze niet gedaan (want ik denk dat ik het dan wel had gehoord). Wat de bezorgers wel hebben gedaan – en dat is een logische volgende of zelfs primaire stap – is de gedigitaliseerde kranten op de website www.delpher.nl raadplegen, want ze citeren (in voetnoot 881) uit een van de (weinige) krantenberichten die je al delverend met een paar relevante zoekwoorden kunt vinden. Het Limburgs Dagblad van 23 november 1976 meldt dit:
Vreemd genoeg gebeurt dat citeren maar voor een deel, en dat is jammer, want het niet-geciteerde stukje had de bezorgers naar de correcte naam (op die toen in onze kringen noodzakelijke k van ‘aktie’ na) van het ‘Aktiecomité Biermann blijft ddr-staatsburger’ kunnen leiden. En als je die naam googelt, kom je bij een archiefbestand op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (iisg) in Amsterdam terecht, waar iemand – ik vermoed dat ik het was, maar ik kan het me niet meer herinneren – ooit de spullen van het Aktiecomité deponeerde.

Waarom zagen de bezorgers dit over het hoofd? Daar kunnen allerlei redenen voor zijn. Het zou kunnen dat de voetnotenmakers zich bij het overnemen van de gegevens niet hebben gerealiseerd dat de niet-overgenomen informatie toch belangrijk zou worden. Bij het redigeren en uniformeren van voetnoten kan het namelijk voorkomen dat de focus verandert en dat andere gegevens nodig zijn. En zou het niet ook kunnen dat hier de loyaliteit aan je auteur een rol speelt? Doeschka schrijft iets over Gerda op het moment dat het gebeurt, dat zal toch wel kloppen? En Gerda zal thuis toch wel naar waarheid hebben verteld dat zij dat ‘Comité Bijstand Wolf Biermann’ in haar eentje runde? En wat weet zo’n journalist van een Limburgse krant nou die een apn-bericht overschrijft…

Mocht er een volgende druk van het dagboek komen, dan hebben de bezorgers er een bron en een dilemma bij. Ze moeten dan bedenken of ze iets veranderen aan hun versie van de gebeurtenissen, want wat is nou de waarde van de veertig jaar later opgeschreven herinneringen van iemand die beweert dat hij erbij was?

(wordt vervolgd)

woensdag 25 mei 2016

De noot [2010]


Er stond weer eens een portret van een editeur in een boek: wij zijn eekhoorns die nootjes verzamelen.* Altijd interessant, die grappig bedoelde minachting die op onkunde gebaseerd is. Zullen we het eens over een klein maar belangrijk onderdeel van die nootjes hebben, namelijk de bibliografische verwijzing? Wie veel rondleest in wetenschappelijk en halfwetenschappelijk werk weet dat er vele mogelijkheden zijn om een bibliografische noot te maken. Elke redactie heeft haar eigen systeem, elke discipline heeft zijn eigen mores. Maar een algemene eis aan bibliografische vermeldingen is toch dat ze binnen een systeem consistent moeten zijn. De volgorde en de redactionele en typografische vorm van een bibliografische vermelding geven de gebruiker houvast.
Laten we eens wat bestaande bibliografische noten als voorbeelden nemen:

Trino Flothuis, ‘Nederland gaat een ramp tegemoet’, in: Haagse Post, 31 december 1966.

Dit is een net exemplaar. Auteur, komma, titel tussen aanhalingstekens, afgesloten met een komma, dan ‘in’ met dubbele punt, het periodiek cursief, weer een komma, en de publicatiedatum voluit geschreven. Kan zo in mijn style-sheet.
            Nog een:

Ethel Portnoy, ‘De carrière van Wilhelm Reich’. In: Randstad nr. 1, 1961, p. 29-67.

Die is ook netjes, en ik persoonlijk geef zelfs de voorkeur aan zo’n ‘In’ met een hoofdletter na een punt. Ik zou voor ‘nr.’ een komma zetten, en ook ‘afl.’ gebruiken in plaats van ‘nr.’, maar dit kan wat mij betreft wel.
            Nog een met een tijdschrift:

W.F. Hermans [Camille Houckaert] ‘Weverberg, de bedrieger’. In: Podium 18 (1963-1964) 10 juli-augustus 1964, p. 469-477.

Dit wordt al minder. Wie niet beter weet denkt dat Camille Houckaert de echte naam is van W.F. Hermans. Maar bibliografisch gezien is Camille Houckaert de auteur, en dat is een van de vele pseudoniemen van Willem Frederik Hermans, die zich overigens vanaf een bepaald moment alleen als W.F. Hermans aanduidde wanneer hij niet-literair publiceerde. De oplossing hier zou dus zijn: Camille Houckaert [= Willem Frederik Hermans], en dan een komma voor de titel. De rest zou wat mij betreft nog wat komma’s nodig hebben die de verschillende informatieve onderdelen van elkaar scheiden, want nu zou je kunnen denken: is dit nu een aflevering van 10 juli tot augustus, of is dit aflevering 10 van de maanden juli en augustus? De maanden tussen haakjes had dit opgelost.
            Dan deze:

‘Dienen de Franse verkiezingen nog ergens voor? Wat is het verschil tussen een Kennedy-syndroom en een De Gaulle-fixatie?’ Leopold de Buch in: Vrij Nederland, 4 maart 1967.

De auteur na de titel? Zo kom je het niet vaak tegen. Er bestaat hier een variant van, met een komma na de auteur, maar dat maakt het niet echt beter:

‘Les Pays-Bas. Entre l’Europe et la mer’. Pierre Brachin, in: Le Monde, 11 maart 1965.

Als er boeken vermeld moeten worden, wat zijn dan de mogelijkheden? Dit bijvoorbeeld:

Willem Frederik Hermans, King Kong gevolgd door wat Nederland niet op de televisie mocht zien (Amsterdam 1972)

Daar is niet veel op aan te merken. Op deze volgende dus ook niet, zou je kunnen denken als je niet zo goed thuis bent in de Duitstalige aardrijkskunde of de Duitse uitgeverswereld:

Ludwig Wittgenstein, Philosophische Untersuchungen (Suhrkamp 1971)

Suhrkamp is dus geen Oostenrijkse plaatsnaam maar een Duitse uitgever. De naam van de uitgever noemen kan informatief zijn, maar echt nodig voor het lokaliseren van een publicatie ter controle van wat de auteur beweert is dat niet. De plaats van uitgave daarentegen is eigenlijk wel noodzakelijke basale informatie. Te minimalistisch is dan ook deze:

Brieven van Johan Thorn Prikker (1897)

Eerder onminimalistisch is:

Les Chats, tekeningen van Maurice Siné. Uitgave 1959, Pauvert.

Is dat ‘tekeningen’ een onderdeel van de titel? Dan zou het cursief moeten. Maar de titel is Frans, dus dat zal wel niet. En is Pauvert een plaatsnaam of een uitgever? Is ‘Uitgave’ een uitgever of een plaatsnaam? Hier loopt bibliografische en toegevoegde informatie door elkaar. Persoonlijk ben ik overigens niet zo voor de plaats en jaar van uitgave tussen haakjes, maar voor een komma of een punt na de titel en dan plaats en jaar zonder haakjes. Een komma tussen plaats en jaar van uitgave hoeft niet, maar zou kunnen. Een dergelijke oplossing zou er zo uit kunnen zien:

Wittgenstein. Presentation, choix de textes, bibliographie. Gilles-Gaston Granger, 196

Zou kunnen, maar alleen als Gilles-Gaston Granger een plaatsnaam is, maar dat is niet zo. Gilles-Gaston Granger is de auteur, die dus, dat hadden we al gezien, beter voorop kan staan. En het is ‘Présentation’, niet ‘Presentation’.

Maar goed. Het belangrijkste wat ik u met deze overpeinzingen wil meegeven is dit: er kan heel veel in notenland, je moet het alleen niet allemaal in één boek uitproberen. Zoals de aanbieder van de gemengde noten hierboven dat wel deed.**

*Willem Otterspeer, Hermans in hout. De Canadese avonturen van Willem Frederik Hermans. Amsterdam: De Bezige Bij/Willem Frederik Hermans instituut, 2010, p. 217 (‘Een grote eekhoorn van het Huygens Instituut zit nootjes te verzamelen voor de Volledige Werken van Hermans.’).
**Willem Otterspeer (ed.), Machines en emoties. Willem Frederik Hermans, Rudy Kousbroek, Ethel Portnoy. Een briefwisseling. Amsterdam: De Bezige Bij, 2009.

Eerder gepubliceerd op www.textualscholarship, 11 mei 2010. Hier licht ingekort (vanwege niet meer werkende links) en licht redactioneel gewijzigd.

maandag 23 mei 2016

Leven lezen. De dagboeken van Victor Klemperer [2010]

De auteur van een van de belangrijkste literaire oeuvres van na de val van de Berlijnse Muur was er een die al overleden was voordat die muur werd gebouwd. Victor Klemperer, geboren in 1881, overleed namelijk anderhalf jaar eerder, in februari 1960. Dat zijn belangrijkste werk – als journalist en als literatuurwetenschapper had hij al veel gepubliceerd – pas vanaf 1989 kon verschijnen, had alles te maken met die muur. In het jaar van de Wende verscheen bij de toen nog Oost-Berlijnse uitgeverij Rütten & Loening Curriculum vitae. Erinnerungen eines Philologen 1881-1918.
Klemperer was de zoon van een liberale rabbijn. In 1913, het jaar dat hij als romanist promoveerde, werd hij protestant. Al vroeg begon Klemperer met het bijhouden van een dagboek, en hij deed dat uiterst gedetailleerd en precies en met een gemakkelijke pen. De dagboeken zijn bewaard vanaf eind november 1918 tot eind oktober 1959, vier maanden vóór zijn dood. Die van vóór 1918 vernietigde hij zodra hij klaar was met het eerste deel van zijn tot dat jaar reikende autobiografie, Curriculum vitae. Hij was van plan ook de latere jaren te bewerken, maar daar kwam het niet van.
            In 1933 werd Klemperer door de nationaalsocialistische rassenwetten weer joods, en hij kreeg vanzelfsprekend te maken met de steeds heviger wordende vervolging. Hij bleef in Duitsland, en hij bleef ook zijn dagboeken vullen zonder concessies te doen aan gedetailleerdheid en precisie, en ook met de gevaren die aan het noteren verbonden waren hield hij geen rekening. Op den duur zorgde hij dat de dagboeken elders, buiten zijn woonplaats Dresden, werden verstopt. Klemperer en zijn vrouw overleefden het Amerikaanse bombardement van Dresden in februari 1945, ze haalden het einde van de oorlog, ze vonden de dagboeken terug en gingen door met leven. Dat leven in Dresden – waar hij ook na de oprichting van de Duitse Democratische Republiek bleef wonen en een vooraanstaand wetenschapper werd – vond uiterst gedetailleerd en precies zijn neerslag in de dagboeken die Klemperer bleef schrijven. En net als eerder was hij eerlijk over zichzelf en alles om hem, ook toen hem duidelijk werd dat hij opnieuw in een totalitaire staat was beland.
            Klemperer publiceerde ook in de ddr graag en veel, vooral als romanist. Zijn bekendste boek was lti. Notizbuch eines Philologen uit 1947, waarin hij, alweer met die soepele pen, in zesendertig kleine essays plus een voor- en een nawoord de taal van het Derde Rijk, de Lingua Tertii Imperii, analyseert. Het woord ‘beweging’ komt bijvoorbeeld aan de orde, interessant voor wie vergelijkingen wil maken tussen politieke bewegingen van toen en nu.
            Vanaf 1989 verschenen, behalve de autobiografie Curriculum vitae, uitgaven van de dagboeken van 1918-1932 (Leben sammeln, nicht fragen wozu und warum, 1995), 1933-1945 (Ich will Zeugnis ablegen bis zum letzten, 1992) en 1945-1959 (So sitze ich denn zwischen alles Stühlen, 1999), allemaal bezorgd en geannoteerd door Walter Nowojski, een oud-student van Klemperer. Duizenden pagina’s Duits leven en Duitse geschiedenis, wat omvang betreft vergelijkbaar met Voskuils Het Bureau, maar dan interessant. Klemperers dagboeken werden een wereldwijd succes: in Nederland werden de jaren 1933-1945 en 1945-1959 vertaald, evenals de autobiografie Curriculum vitae en lti. De dagboeken van 1918 laten nog op zich wachten. In Duitsland was er een veel bekeken televisieserie over het leven van Klemperer, en in Dresden en omgeving werden toeristische routes uitgezet langs de woonhuizen van Klemperer en de schouwtonelen uit het dagboek.
            Het bijzondere van de dagboeken is een combinatie van een groot aantal gelukkige factoren: er was iemand die zijn hele leven lang een dagboek bijhield, en hij deed dat volhardend, precies, gedetailleerd en eerlijk. Bovendien was het leven dat hij protocolleerde interessant, zeker door omstandigheden die de volharding, de precisie, de gedetailleerdheid en de eerlijkheid bedreigden. En die, uiteraard, het leven van de dagboekschrijver zelf bedreigden: er waren maar enkele tientallen Dresdense joden die vervolging én bombardement overleefden. En toen kwam er, en ook dat hoort op de lijst van gelukkige factoren, iemand, de wetenschappelijk geschoolde journalist Nowojski, die tientallen jaren lang duizenden pagina’s ontcijferde en annoteerde en pleitte voor publicatie. De volgende meevaller was dat de publicatie begon op het moment dat de Muur viel, want anders was het verschijnen van de dagboeken uit de ddr-tijd zeer waarschijnlijk nog wel een probleem geworden.
            In september 1929 reflecteerde Klemperer in zijn dagboek over waar hij mee bezig was, en dat was ‘Leven vergaren. Steeds maar weer leven vergaren. Indrukken, kennis, lectuur, gebeurtenissen, alles. En niet vragen waarvoor en waarom. Of het een boek wordt of memoires, of helemaal niets, of het in mijn geheugen blijft zitten of verdwijnt als een slechte fotografische plaat.’
            Klemperer was er zich dus wel van bewust dat hij niet alleen voor zichzelf noteerde wat hij noteerde, maar tegelijkertijd wil hij de vorm zelf bepalen, en dat deed hij vanaf 1936, toen hij, nadat hij zijn baan was kwijtgeraakt, de dagboeken tot 1918 omwerkte tot memoires. En die dagboeken vervolgens dus weggooide omdat hij ze niet meer nodig had, vond hij. Maar de rest is dus bewaard, en die rest is zo consistent dat duidelijk is dat Klemperer geen reden zag om zijn manier van het noteren van ‘alles’ te veranderen. Het motto bleef, in de woorden die op het citaat hierboven volgen: ‘Niet vragen, alleen maar vergaren.’

Eerder gepubliceerd in Armada. Tijdschrift voor wereldliteratuur, jaargang 16, afl. 58 (april 2010), p. 63-65 (themanummer ‘Twintig jaar Duitse literatuur 1990-2010’). Hier en daar licht gewijzigd, ook heb ik de illustratie toegevoegd.

zaterdag 21 mei 2016

De boksende kangoeroe


Op een feestje raakte ik aan de praat met een jonge bokser, en die vroeg me of ik wel eens bij een echte bokswedstrijd was geweest. Dat ben ik niet, maar ik vertelde dat ik als jongetje van een jaar of tien wel een boksende kangoeroe had gezien, in Circus Belli, en dat datzelfde circus ook een tijger had die op een paard reed. Opgetrokken wenkbrauwen. Het was wat onbeleefd om tijdens het gesprek de telefoon te pakken en te gaan googelen om een en ander te bewijzen, maar dat is ook eigenlijk niet de bedoeling van sterke of sterk lijkende verhalen.

Maar het is toch echt allemaal te vinden. Het bijbehorende affiche staat op www.circusmuseum.nl:
De gedigitaliseerde kranten op www.delpher.nl doen de rest. In het Algemeen Handelsblad van 13 april 1961 meldt een circusliefhebbende anonieme medewerker onder de kop ‘Circus Belli bouwde zijn tent in Amstelveen’ inderdaad dat er een paardrijdende tijger optrad, en ‘[w]at we ook nooit eerder hadden gezien was de boksende kangoeroe.’ Een advertentie in De Tijd De Maasbode van twee weken later geeft ook nog de informatie dat er leeuwen uit de film Ben Hur te zien zullen zijn, maar die vond ik blijkbaar niet interessant, want ik heb er geen herinnering aan. De volgende advertentie, uit het Limburgs Dagblad van 5 mei 1962, maakt het mogelijk om een zojuist nog vrij vaag stukje van mijn leven van 54 jaar geleden akelig precies te dateren. Ze kondigt namelijk drie voorstellingen van Circus Belli op het Old Hickoryplein in Kerkrade aan, en wel op 15, 16 en 17 mei 1962. Op dinsdag, woensdag of donderdag ging ik daar dus heen, ongetwijfeld met vader en/of moeder en broertje en/of zusje, en daar zag ik ook, zie ik in de advertentie, gedresseerde varkens.

Misschien heb ik de boksende kangoeroe wel zo goed onthouden omdat het een belachelijke vertoning was, ook voor een jongetje van nog geen tien. Het moet voor iedereen duidelijk zijn geweest dat de man die uit het publiek werd gehaald om tegen het beest te boksen geen echt publiek was (en ook geen bokser). Het was ook duidelijk dat de kangoeroe, met bokshandschoenen om zijn voorpoten, alleen maar met die poten sloeg omdat een paar circusmedewerkers hem achterover trokken: het beest verzette zich hevig. Dat verzet haalde op 1 augustus 1962 zelfs de kolommen van Het Vrije Volk:
Het kan natuurlijk zijn dat de kangoeroe nog in opleiding was maar iets te vroeg moest invallen voor zijn voorganger. Die was, zo had het Nieuwsblad van het Noorden op 16 september 1961 gemeld, iets te dicht in de buurt van een collega-attractie gekomen:

dinsdag 17 mei 2016

Anders (3)

Vrees niet – of juist wel: ik kom via een omweg wel weer terug bij de dagboeken van Doeschka Meijsing. Die omweg is een stukje autobiografie. Kort geleden fotografeerde ik in Berlijn dit huis in de Chausseestrasse, niet ver van station Friedrichstrasse, het centrale station van Oost-Berlijn in ddr-tijden. In oktober 1973 kwam ik voor het eerst op dat station aan, met medestudenten die onder leiding van onze docent Gregor Laschen de ddr bezochten. We gingen later nog naar Dresden, Leipzig, Weimar en Buchenwald, maar eerst waren we een paar dagen in Berlijn. Tijdens een van de vrije momenten ging Gregor Laschen met enkele studenten naar het gebouw op de foto. Op nummer 131 woonde, op de tweede of derde verdieping als ik het me goed herinner, de kritische dichter en protestzanger Wolf Biermann. We kenden en hadden al zijn bundels en platen, waarvan er een Chausseestrasse 131 heette. Biermann was er niet of deed niet open, we konden dus niet constateren of het interieur van Biermanns appartement overeenkwam met de foto op de lp.
Drie jaar later kwam Wolf Biermann ook in Nederland groot in het nieuws toen hij, nadat hij jarenlang in de ddr niet had kunnen optreden maar ook niet naar het buitenland mocht, toestemming kreeg voor een tournee in de Bondsrepubliek. Na een paar dagen kreeg hij te horen dat hij niet terug kon en dat hem het ddr-staatsburgerschap werd ontnomen. De wereld was verontwaardigd, en wij Utrechtse studenten Duits ook. Wij organiseerden, met een vrouw/man of vijftien waaronder de docenten Gregor Laschen, Peter Wessels en Gerda Meijerink, een handtekeningenactie tegen de ‘Ausbürgerung’ en noemden onszelf ‘Aktiecomité Biermann blijft ddr-staatsburger’. We bedelden, schreven en telefoneerden in een paar weken ruim 1300 handtekeningen bij elkaar. In ons instituutstijdschrift Journal deden we verslag.

In nummer 1 van de vierde jaargang van dat periodiek, verschenen ergens in november 1976, schreven we: ‘Tot 22 november 1976, 15.30 uur hadden onder andere de volgende mensen ondertekend of hun bijval betuigd’. En dan staan er onder andere namen als Rob van Gennep, Barry Hulshof, Annie Romein-Verschoor, Elisabeth Augustin, Jaap van de Merwe, Eli Asser, Wim Hazeu, Tom van Deel, Huub Oosterhuis, Louis Ferron, Theun de Vries, Simon Carmiggelt, Freek de Jonge, Bram Vermeulen, Jules de Corte, Martin van Amerongen, Koos Postema, Martin Ros, Jacques Vogelaar, H.C. ten Berge, Sybren Polet, Willem Ruis en Willy Ruys. Dat laatste kwam ongetwijfeld omdat we eerst de verkeerde W. Ruis/Ruys opbelden. We hadden de entertainer nodig, niet de acteur die de Dikke Deur in Pipo speelde. We belden ook, om te plagen, cpn’ers op, zanger en acteur Frits Lambrechts bijvoorbeeld, die – natuurlijk ben ik geneigd te zeggen – weigerde te ondertekenen.
In de Biltstraat in Utrecht, in de buurt van het Instituut Frantzen voor Duitse Taal- en Letterkunde. V.l.n.r.: Peter Wessels, Gerda Meijerink, Ton Naaijkens (foto, met excuses: Jan Gielkens)
Op 8 december 1976 gingen we met een klein clubje van een man/vrouw of tien op weg naar de ddr-ambassade aan de Andries Bickerweg in Den Haag, op de – beroerde – foto zijn, voor wie het weet, Peter Wessels, Gerda Meijerink en Ton Naaijkens te zien. Bij de gesloten poort van de ambasade dook meteen politie op, die een demonstratievergunning wilde zien, en toen we die niet bleken te hebben kregen we er ter plekke een. Er was ook een journalist van de vara-radio, die registreerde hoe wij onder het voorlezen van onze petitie de handtekeningen in de brievenbus deponeerden, want de dames en heren van de Oost-Duitse vertegenwoordiging wilden ons natuurlijk niet te woord staan. De opname heb ik nooit gehoord, we kregen ook nooit een bedankje van de ddr.
Biermann in de Jaarbeurshal in Utrecht, 26 maart 1977 (foto Jan Gielkens)
Later in november, als ik het me goed herinner, trad Biermann een paar keer in Nederland op, en ik ging kijken, in Arnhem? Of Nijmegen? Ik ga het wel eens uitzoeken. En op 26 maart 1977, zegt een fotoalbum uit het familiearchief, was Biermann een van de muzikale artiesten bij de viering van het twintigjarig bestaan van de psp. We gingen er met een paar mensen van ons comité heen en na afloop van het optreden van Bierman benaderden we hem. We probeerden hem duidelijk te maken wie we waren, maar het interesseerde hem geen reet. Hij zette zijn handtekening in een van zijn boeken en gaf me ook nog zijn adres in Hamburg, voor als ik een keer in de buurt was. Dat is eigenlijk in contrast met mijn indruk van ongeïnteresseerdheid, maar zo is het nu eenmaal. De ongeïnteresseerdheid maakte dat ik me voortaan minder voor Biermann interesseerde, want ik had de indruk dat hij het helemaal niet zo erg vond om uit de ddr te worden gezet. Maar ja, hij was ook maar een jongmens van net 40, en ik was 25.
Tot en met de & is het handschrift van Biermann.
(wordt vervolgd)

woensdag 11 mei 2016

Anders (2)


Even iets tussendoor (maar meer van hetzelfde).

Als Willem Otterspeer mijn aanbod had aangenomen om stage te lopen op mijn voormalige werkplek, het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, om daar iets op te steken over het maken van edities en het schrijven van een biografie, dus over de goede en integere omgang met bronnen en de verantwoording daarvan, dan had ik vandaag, zoals ik dat regelmatig deed met stagiair(e)s, een educatief momentje ingelast. Dan had ik de Hermans-biografie erbij gepakt, deel 2, pagina 229, en dan had ik gezegd: ‘Willem, je hebt gezien dat Louis van Gasteren gisteren is overleden. Die komt in je boek voor op deze pagina. Je beschrijft daar over een lsd-experiment waaraan Hermans en Van Gasteren in 1961 deelnamen, en je schrijft: ‘Op Goede Vrijdag 31 maart, zo valt uit de agenda van Louis van Gasteren af te leiden, vond de sessie plaats waarover Barendregt het had. Van Gasteren zou alles op film opnemen. Volgens hem ging het om een dosis van 300/400 gamma lsd, meer dan voldoende voor een ‘full-fledged, 12 hour, out-of-the-mind experience’. Hermans nam de lsd in met water. Na twintig minuten vroeg Van Gasteren: Voel je al iets? In de projectieruimte: Hij reageert niet. Vraag: Heb je gevoel van temperatuurwisseling? Niet noemenswaardig.’ Vier uur later nog niets. Omdat er helemaal niets gebeurde, althans niets zichtbaars, werd de band niet gestart. Na afloop kreeg Hermans chloorpromazine, dat ook wel wordt gebruikt bij paranoia-aanvallen, een soort librium om de werking te stoppen of te dempen.’ En dan een voetnootcijfer: 446. Die voetnoot luidt: ‘Mededeling van Louis van Gasteren aan de auteur.’

Maar, beste Willem, zou ik dan zeggen tijdens dat educatief momentje, wat is nou je bron? Eerst zeg je nog ‘zo valt uit de agenda van Louis van Gasteren af te leiden’. Ik denk dan: je hebt die agenda gezien, en dan verwacht ik een noot in de trant van: ‘Citaten en gegevens uit een agenda over 1961 in het bezit van Louis van Gasteren, die zo vriendelijk was mij inzage te verschaffen.’ De lezer weet dan precies wat de status van de bron is. De feitelijke noot, ‘Mededeling van Louis van Gasteren aan de auteur’, betekent daarentegen dat Louis van Gasteren schriftelijk of mondeling iets correct dan wel incorrect of volledig dan wel onvolledig uit zijn dagboek heeft voorgelezen dan wel geparafraseerd, en dat jij dat nauwkeurig dan wel onnauwkeurig - je kent mijn eerdere opmerkingen - hebt overgeschreven dan wel genoteerd en dan weer letterlijk dan wel geparafraseerd in je biografie hebt gezet. De boven geciteerde passage geeft, dat suggereren de aanhalingstekens, letterlijke citaten, maar dat zijn alleen echt bruikbare letterlijke citaten als jij je zo op schrift hebt gezien, in zijn dagboek genoteerd door Van Gasteren.

Je verzuimt overigens, beste Willem, in deel 2 te vermelden dat deze Louis van Gasteren een zoon is van de Louis van Gasteren die in je deel 1 voorkomt. Maar misschien weet je dat ook niet, want in dat deel 1 komen ze allebei voor zonder dat je verschil maakt tussen de twee. Maar dit terzijde.

Dus, Willem, als je een goed punt voor je stage wilt krijgen, moet je nog even beter je best doen. Een voetnoot moet precies zijn, je bronnen moeten helder zijn, je feiten moeten kloppen. De lezer heeft daar recht op.

dinsdag 10 mei 2016

Anders

Ik kocht onlangs En liefde in mindere mate, de editie van (een selectie uit) de dagboeken van Doeschka Meijsing uit de jaren 1961-1987, in de reeks Privé-domein verschenen bij De Arbeiderspers, bezorgd door Ben Peperkamp en Annette Portegies. Een tweede deel, van 1987 tot Meijsings dood in 2012, volgt nog. Waarom kocht ik het boek? Omdat Privé-domein een mooie reeks is, omdat Doeschka Meijsing een interessante schrijfster is, omdat dagboeken een interessant genre is (niet alleen vanwege de inhoud maar ook vanwege de editiewetenschappelijke aspecten), en ook omdat ik in de jaren zeventig Duits studeerde in Utrecht, waar Meijsings levenspartner in die periode, Gerda Meijerink, docente was. Via Meijerink ontmoette ik Meijsing een paar keer, onder andere in hun beider huis in Langbroek.
Omdat ik veronderstelde dat via de germaniste Meijerink de Duitse literatuur een rol was gaan spelen in Meijsings leven, scande ik al in de boekwinkel het register van de editie, en dat bevat inderdaad de namen van een aantal Duitse schrijvers. Maar als ik, nog steeds in de boekwinkel, wil nalezen wat Meijsing over Günter Grass schrijft, vang ik bot (om maar eens een domme grap te maken), want de pagina’s die het register voor Günter Grass aangeeft kloppen allemaal niet. Dat is geen goed voorteken. Er heeft ook geen verwisseling plaatsgevonden met ene Floor Gras, die in het register boven Grass staat, want de paginacijfers daar slaan ook allemaal niet op de Grass met twee ss-en. Omdat ik, eenmaal thuis, geen geduld heb om eerst het hele dagboek te lezen om te zien waar Grass overal voorkomt, probeer ik het via Google Books. Dan blijkt dat Doeschka Meijsing op 27 juni 1979 in haar dagboek schrijft (p. 327): ‘En ik wil niet volwassen worden. Ik wil Oskar Matzerath zijn die niet groeien wil, het kind dat alles begrijpt en niets verraadt.’ Daar hoort noot 1041 bij, en die is bijna een pagina lang. Ze is zo lang dat ze in twee alinea’s moest worden opgedeeld. De editiebezorger in mij vindt dat voetnoten nooit twee alinea’s moeten hebben: het devies is altijd: informatief, bondig, geen aanzetten tot essays etc. Maar de bezorgers van deze editie dachten daar blijkbaar anders over. Hun 1236 voetnoten bij 370 pagina’s dagboektekst zijn gemiddeld meer dan een kwartpagina lang. Ik zou als bezorger mijn best hebben gedaan iets zuiniger te zijn, dat zou ook een gunstige omvang hebben gehad op de omvang en de hanteerbaarheid van het boek. Je kunt dit boek, als je het helemaal wil lezen, alleen maar vernielen.

Op zich is de informatieve waarde van de eerste helft van de genoemde voetnoot in orde. Meijsing had blijkbaar de film naar Grass’ roman Die Blechtrommel gezien, die net in Nederland in première was gegaan, en ze was bezig met een recensie voor Vrij Nederland. De voetnoot citeert uit die recensie een fragment waarin de dagboeknotitie terugkeert en geeft de precieze bibliografische data van de recensie, ook die van de eerste editie van het verfilmde boek. Maar we vernemen weer niet, wat je zou verwachten, de naam van de regisseur (Volker Schlöndorff). Het is ook de vraag of de inleiding van het citaat (‘Doeschka Meijsing verklaart in dit stuk zich te identificeren met de acteur David Bennent [de acteur die Oskar Matzerath speelde; jg]’ wel klopt; in het citaat lees ik het in elk geval niet. Als het niet ergens anders in Meijsings recensie staat, is dit een sturende duiding en geen feitelijke mededeling. Als bezorger zou ik zo’n mededeling nooit doen, en als lezer heb ik er geen boodschap aan.
In de tweede helft van de noot maken de bezorgers dan de keuze om door te gaan met het informatie verstrekken, en wel over een recensie door Doeschka Meijsing van de roman Der Butt van Grass, met een uitgebreid citaat over het feministische gehalte van het boek. Weer krijgen we precieze data over boek en recensie, maar we hadden ook goed zonder gekund: het dagboek geeft namelijk geen aanleiding het hier over te hebben, niet over het boek en niet over het feminisme van Grass. Problematisch is ook dat deze tweede alinea wordt ingeleid met de zin: ‘Niet lang daarna recenseerde Doeschka Meijsing […]’, terwijl het in feite gaat om een bespreking die twee jaar eerder, in 1977, verscheen. De overdaad schaadt de nauwkeurigheid: als je meer doet, moet je ook meer goed doen, en iets goed en nauwkeurig doen is al moeilijk genoeg.

(wordt vervolgd)

maandag 9 mei 2016

Utrechtse voetnoten [2001]

Toen Gregor Laschen op zekere ochtend in het jaar 1972 ontwaakte, was hij in Utrecht. Wat zocht hij daar? We hebben het hem vermoedelijk nooit gevraagd. Hij zocht een baan waarschijnlijk, een beetje op afstand van het Duitse academische leven, want de wetenschap met voetnoten, artikelen en congressen was nooit echt iets voor Gregor.
Gregor Laschen (foto Ingo Wilhem uit het boek in de bronvermelding)
Hoewel wij, jonge studenten van de jaargang 1971, indertijd onder de indruk waren van de jonge man en zijn zo helder geformuleerde en bovendien zo dunne dissertatie. Want Gregor was, toen hij naar Utrecht kwam, weliswaar tien jaar ouder dan wij studenten, maar nog steeds jong: twintig jaar jonger dan de studenten van toen nu zijn.

Wist Gregor eigenlijk, kun je je nu afvragen, hoe de studie germanistiek er in Nederland uitzag? Ik wist het ook niet toen ik in de herfst van 1971 vanuit het zuiden van het land naar Utrecht verhuisde. Ik wist alleen, zoals de meeste van mijn medestudenten, dat ik leraar Duits wilde worden – of, beter gezegd: zou worden. (Er waren overigens in 1971 maar ongeveer 12 nieuwe studenten Duits.) Aan wetenschap dacht niemand. De docenten van toen wekten niet de indruk dat ze wetenschap bedreven, gepromoveerd waren er maar een paar, en als ze aan wetenschap deden, dan was dat eerder hobbymatig: af en toe een recensie, nu en dan een artikeltje. Er was ook een hoogleraar literatuur, maar over hem zwijgen we.
Prozadebuut van Gregor Laschen uit 1967.
Zoiets als een professor was Gregor nooit, hij had het waarschijnlijk ook nooit kunnen worden, om de eenvoudige reden dat Gregor nooit zoiets als een professorale wetenschapper was. Laten we de voetnoot eens als criterium nemen. Ik ken niet alle publicaties van Gregor, maar ik denk niet dat er na de ca. 400 voetnoten van het proefschrift nog veel meer zijn bijgekomen. Ik heb overigens geen enkele herinnering aan een docent die ons leerde hoe je voetnoten maakte. Wat leerden ze ons dan wel? Gotisch, ook Middelhoogduits, vakken die bijvoorbeeld ‘Historische Lautlehre’ heetten of ‘generatieve grammatica’. En veel vertaaloefeningen Nederlands-Duits en een hoop grammatica, we moesten immers allemaal leraar Duits worden. Maar gelukkig begonnen al in de loop van het eerste studiejaar de literatuurcollega’s. Gregors toekomstige collega Peter Wessels begon met de negentiende eeuw en liet ons kennismaken met Georg Büchner en Theodor Fontane.
Onze mooiste onderneming was ongetwijfeld onze bloemlezing Ein Stück Brachland, eine Schrift herum in 1976. We schreven tientallen schrijvers uit de Bondsrepubliek, de ddr, Oostenrijk en Zwitserland aan met het verzoek, ons ongepubliceerde teksten te sturen – en de meesten deden het ook nog, want ze kenden Gregor op de een of andere manier. We fabriceerden een gestencild boek van 300 pagina’s, oplage 500, en binnen de kortste keren waren ze op, we maakten een tweede druk met nieuwe teksten en nieuwe auteurs, en ook die 500 exemplaren waren snel weg. De reacties van de deelnemende auteurs vervulden ons met trots, en we hadden onze eerste echte publicatie: het begin van een paar carrières. (Een kleine voetnoot: het archief van deze uitgave bevindt zich in het Deutsches Literaturarchiv in Marbach.)

Het mooie leven duurde een paar jaar. De bende van Gregor werd steeds kleiner, want studenten zijn – om welke reden dan ook – op een gegeven moment geen studenten meer. Bovendien kwamen er steeds minder nieuwe studenten, en ook Gregor werd ouder, en op een gegeven moment was hij niet meer de jonge Gregor.

(Deze tekst werd oorspronkelijk in het Duits gepubliceerd als Jan Gielkens, ‘Utrechter Fußnoten’, in [Hans] Thill, [Stefan] Wieczorek, [Ingo] Wilhelm (red.), Im Fremdwort zuhaus. Eine Anthologie für Gregor Laschen zum 60. Geburtstag. Heidelberg: Verlag Das Wunderhorn, 2001, p. 93-95. Tijdens het vertalen heb ik de vijftien jaar oude tekst hier en daar licht aangepast, zonder de inhoud – naar mijn idee – geweld aan te doen. Ook heb ik illustraties toegevoegd. Gregor Laschen werd op 8 mei 2016 75 jaar oud.)