woensdag 20 december 2017

Leidse puinhoop (vervolg)

De aandacht voor de met procedureel geknoei omgeven Leidse promotie van Onno Blom op een biografie van Jan Wolkers is alweer voorbij, en dat is jammer, want ik had als geïnteresseerd burger toch wel graag wat meer helderheid gehad over wat er nu precies gebeurd is. Echte wetenschap is alleen mogelijk als het open en transparante wetenschap is, en die transparantie moet ook aanwezig zijn over de procedures en het volgen daarvan bij het verwerven van een hoge academische graad.

Dus ik dacht: ik vraag het eens aan de Universiteit Leiden. Niet aan de decaan van de Faculteit Geesteswetenschappen, aan het College voor Promoties of aan het College van Bestuur, want die zijn allemaal partij in deze kwestie. Ik dacht: ik vraag het aan de Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit, want de digitale organisatiegids van de Universiteit Leiden stelt ons de vraag: ‘Waarmee kunt u terecht bij de vertrouwenspersoon wetenschappelijke integriteit?’ Het antwoord is: met ‘Vragen en klachten over wetenschappelijke integriteit’. Dezelfde vertrouwenspersoon is er ook voor ‘Assistentie bij pogingen om te bemiddelen of de klacht anderszins in der minne op te lossen’ en voor ‘Advies en wegwijs bij het indienen van een klacht bij de commissie’.

Juist vanwege die ‘vragen en klachten’ leek deze functionaris mij een goede instantie om vragen te stellen die tot nu toe zonder antwoord bleven. Ik begon mijn e-mail aldus:

‘Ik wend mij tot u in uw hoedanigheid van vertrouwenspersoon wetenschappelijke integriteit van de Universiteit Leiden omdat ik twijfels heb over de correcte gang van zaken rond de promotie van Onno Blom aan uw Universiteit op 19 oktober 2017. Die twijfels hebben te maken met de correcte toepassing van het Promotiereglement en met de mededelingen van betrokkenen over de gang van zaken in de pers en elders. Ik laat hier een korte samenvatting van wat er zich – voor zover ik dat kan overzien – heeft afgespeeld achterwege, in de veronderstelling dat u de kwestie uit hoofde van uw functie hebt gevolgd en gedocumenteerd.’

En daarna volgden mijn vragen en bedenkingen, die er ongeveer zo uitzagen – ongeveer, want ik heb er nog een klein beetje aan gesleuteld:

*
1 De decaan van de Faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit Leiden, Mark Rutgers, laat op 10 november in NRC Handelsblad weten dat hij in overleg met promotor Willem Otterspeer de eerste promotiecommissie ontbond ‘na het negatieve oordeel’ van die commissie over het ingediende proefschrift. Omdat een ontbinding om die reden niet in het Leidse promotiereglement voorkomt, zou naar mijn mening logischerwijs een artikel aan de orde zijn dat wel in het reglement voorkomt. Artikel 38 zegt namelijk: ‘Bij verschil van mening over de interpretatie van één of meer artikelen van dit reglement en in de gevallen waarin dit reglement niet voorziet, beslist het College voor Promoties.’ In het reglement is er veelvuldig sprake van dat de decaan iets namens het College voor Promoties doet, in deze paragraaf is de formulering en dus ook de bedoeling anders. Op grond van wat de decaan in NRC Handelsblad vertelt, concludeer ik dat deze kwestie niet aan het College voor Promoties is voorgelegd en er dus niet volgens het promotiereglement is gehandeld. Als de kwestie wel in het College voor Promoties aan de orde is gesteld en dus ook het College van Bestuur van de Universiteit Leiden op de hoogte was, had de decaan aan NRC Handelsblad duidelijk moeten maken dat hij namens een van deze Colleges sprak, of hij had de krant naar die colleges moeten verwijzen.

2 Een vraag die daar mee samenhangt is: moet ik uit de formulering van de decaan concluderen dat hij uitsluitend met Otterspeer heeft overlegd, en niet met de tweede promotor, die er, zo moet ik veronderstellen, ook bij de eerste aanloop tot promotie was en niet alleen bij de tweede (zie de uitnodiging voor de promotie op de website van de Universiteit Leiden). Een tweede promotor heeft dezelfde formele positie als de eerste en moet dus, lijkt mij, gelijkwaardig in alle beslissingen worden betrokken.

3 Nog een vraag over de tweede promotor. De paragrafen 6.5 en 6.6 van het Leidse promotiereglement gaan over de aanwijzing van tweede, derde en copromotoren. De bedoeling van deze aanwijzingen is, zoals het reglement ook zegt: ‘te verzekeren dat de promovendus ten minste twee begeleiders heeft’. Zoals uit mijn twee eerdere punten al blijkt, is er onduidelijkheid over de aanwezigheid en dus de rol van een tweede promotor. De manier waarop de promovendus in het uiteindelijke resultaat van het promotietraject, Het litteken van de dood. De biografie van Jan Wolkers, in zijn dankbetuiging zijn promotoren bedankt, verschilt zo van elkaar, dat ik moet betwijfelen of de manier waarop de tweede promotor bij de promotie betrokken was wel als ‘begeleiding’ kan worden aangemerkt. Over de eerste promotor zegt Blom dit: ‘Mijn respect en bewondering gaan uit naar Willem Otterspeer, Wijze uit het Westen en het Oosten, mijn Doktorvater.’ De tweede promotor staat alleen alfabetisch in een lijst met ca. 60 personen die op de een of andere manier bij het schrijven van de biografie betrokken waren, verder komt ze in de biografie niet voor. Niets duidt op een daadwerkelijke begeleiding door de tweede promotor.

4 Het Leidse promotiereglement voorziet niet in een ontbinding van een promotiecommissie bij afwijzing van het manuscript en een daaropvolgende aanwijzing van een nieuwe commissie, zoals in het geval-Blom is gebeurd. Als argument voor de ad-hoc-procedure die nu is gevolgd wordt mede aangegeven ‘de verwachting dat het [namelijk: het handelen volgens de procedure] nog lang zou duren’. Uit de mediaberichten blijkt, dat dat ‘nog lang’ niet zo zeer te maken had met het geschikt maken van het manuscript voor toelating tot de promotie, als wel met de datum waarop de biografie moest verschijnen, namelijk op de tiende sterfdag van het onderwerp van het proefschrift, Jan Wolkers, namelijk 19 oktober 2017. De indruk ontstaat dat dit argument gebruikt is in het overleg van promotor en decaan en dus mede geleid heeft tot de ad-hoc-oplossing, en als die indruk juist is, dan heeft de decaan de commerciële belangen van de promovendus, die volgens mij geen enkele rol mogen spelen bij een promotie, zwaarder laten wegen dan de wetenschappelijke belangen. In de ‘Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening’ staat dit: ‘Wetenschappelijke activiteiten geschieden met zorgvuldigheid. Prestatiedruk mag daaraan geen afbreuk doen.’

5 Volgens artikel 20.1 van het Leidse promotiereglement is de decaan voorzitter en lid van de promotiecommissie, maar kan hij of zij een hoogleraar als plaatsvervanger aanwijzen, ook wijst de decaan een van de leden van de promotiecommissie als secretaris van de commissie aan. Hoewel dat niet uit de berichtgeving blijkt, veronderstel ik dat de Wim Willems, als inhoudelijk buitenstaander, secretaris en plaatsvervanger van de decaan was. De vraag ontstaat dan, hoe deze secretaris zijn functie goed namens de decaan heeft kunnen uitoefenen, als hij niet over dezelfde voorkennis beschikte als de decaan, namelijk over het bestaan van een eerdere promotiecommissie. Uit de berichtgeving blijkt namelijk dat Willems niet op de hoogte was van de eerdere commissie.

6 Ik heb ernstige twijfels bij de mededelingen van betrokkenen over de aanpassingen van het proefschrift. NRC Handelsblad meldt, zo te zien op gezag van de promotor: ‘Onno Blom paste zijn manuscript aan, hij kortte het met een kwart in.’ Dat verschil zou zichtbaar moeten zijn in de gegevens die over de geplande publieksuitgave van het proefschrift beschikbaar zijn (uitgaande van de mededeling van Onno Blom aan mij persoonlijk enkele jaren geleden dat hij geen twee verschillende boeken ging maken: proefschrift en publieksboek moesten hetzelfde boek zijn). Maar in de najaarsaanbieding van uitgeverij De Bezige Bij, die in de loop van maart 2017 verscheen, is de omvang in pagina’s van het voorgenomen boek nagenoeg gelijk aan de uitgave zoals die uiteindelijk op 19 oktober 2017 verscheen: 1168 resp. 1162 (1114 plus 48 p. illustraties). Nota bene: de afwijzing door de eerste commissie gebeurde in maart 2017, ongeveer gelijktijdig dus met het verschijnen van de najaarsaanbieding. Als het toen bestaande manuscript, op grond waarvan ongetwijfeld de calculatie van de omvang door de uitgeverij heeft plaatsgevonden, met een kwart is ingekort, zou dat zichtbaar moeten zijn in de uiteindelijke omvang van zowel het opnieuw ingeleverde manuscript als die van het publieksboek. Ook het proefschrift zoals dat overeenkomstig het promotiereglement aan de Universiteitsbibliotheek in Leiden is aangeboden, wijkt, zo blijkt uit de catalogus van die instelling, in omvang, zowel wat de dikte als het formaat van het boek betreft, niet wezenlijk af van het publieksboek. Mij lijkt dus, dat de mededelingen over het aanpassen van het manuscript niet overeenkomen met de feiten.

7 Hiermee samenhangend is mijn vermoeden, op basis van de beschikbare beelden, dat niet het proefschrift van Onno Blom voorlag bij de verdediging ten overstaan van de oppositiecommissie, maar het publieksboek. Volgens het promotiereglement (paragraaf 18) moet de promovendus ‘[t]en minste drie weken voor het tijdstip van de promotie’ tien exemplaren van het proefschrift en de stellingen bij de pedel en ‘een door de decaan te bepalen aantal exemplaren’ bij de decaan inleveren. Het lijkt erop, gezien de omvang en het formaat van het proefschrift zoals het in de catalogus van de Leidse universiteitsbibliotheek is opgenomen, dat een publieksboek met de volgens het Promotiereglement vereiste aanvullingen aan pedel en decaan is aangeboden, en dat zou ook betekenen dat dat niet de versie kan zijn die in tweede instantie door de promovendus is aangeboden aan de tweede promotiecommissie. Die commissie heeft namelijk pas in augustus 2017 besloten tot toelating van het proefschrift, hetgeen een maximale ruimte van ca. 6 weken zou opleveren voor de productie van een boek van ruim 1100 pagina’s, d.w.z. voor de redactie en de opmaak, voor het zetten en het corrigeren van de drukproeven, voor het maken van een register, voor het binden – iets wat op grond van mijn eigen lange ervaring met het maken van boeken van vergelijkbare inhoud en omvang niet mogelijk is. Mijn vermoeden is dat het publieksboek de reproductie is van een eerder manuscript dan de voor de promotie toegelaten versie, en dat bijgevolg die eerdere versie in de vorm van het publieksboek voorlag bij wat de verdediging van het proefschrift had moeten zijn. In dat publieksboek komt het woord proefschrift overigens helemaal niet voor (het is dan ook vreemd dat in annotatie bij de titelbeschrijving van de Koninklijke Bibliotheek ‘Tevens proefschrift’ is toegevoegd).

*
En sloot ik mijn e-mail zo af:

‘Samenvattend leiden deze vragen, vermoedens en feitelijke constateringen tot mijn verzoek aan u, zich over deze kwestie te buigen, en daarbij ook de opvattingen te betrekken die de verantwoordelijke promotor in deze kwestie, Willem Otterspeer heeft geventileerd (https://de-gids.nl/2016/no4/wat-de-donder-zegt) over het Promotiereglement van uw Universiteit en in dat reglement herhaaldelijk genoemde “toepasselijke gedragsregels voor de wetenschapsbeoefening”, zoals vastgelegd in “De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening”.

Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat in deze kwestie de integriteit van de wetenschapsbeoefening ernstig in het geding is.’

Nog diezelfde dag kreeg ik antwoord. De Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit van de Universiteit Leiden had a) de kwestie uitsluitend via de berichtgeving in de NRC gevolgd en vindt het b) ‘niet [haar] taak als vertrouwenspersoon om zelf actie te ondernemen in zaken als deze of van wat voor aard dan ook, maar uitsluitend indieners van een klacht met betrekking tot een mogelijke schending van de wetenschappelijke integriteit van advies te dienen.’ Ik herhaal voor de duidelijkheid: ‘of van wat voor aard dan ook’. Kort samengevat: een Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit die haar taakomschrijving negeert weigert onderzoek te doen naar een universiteitsleiding die haar eigen promotiereglement negeert.

Ik moet eerlijk bekennen dat deze reactie precies voldeed aan de verwachtingen die ik er van had. Het is helemaal niet de bedoeling dat de wetenschappelijke integriteit wordt beschermd: het is de bedoeling de wetgever tevreden te stellen die dit soort functies en gremia verplicht stelt, en verder moet de eigen instelling worden beschermd tegen negatieve aandacht. Wetenschappelijke integriteit interesseert nauwelijks iemand, ook wetenschappers niet, en dat is een integriteitsprobleem op zich.

vrijdag 15 december 2017

Ventolin

Ik heb overal verstand van, maar soms kun je er niks aan doen. Als geboren astmaticus lees ik met belangstelling de berichten over wielrenner Chris Froome, die beweert dat hij astmaticus is. Maar ik lees ook dat zestig procent van zijn collega’s luchtwegverwijders gebruikt. Zouden ze allemaal astma hebben? Ze hebben in elk geval een arts in de buurt die ze dat op een briefje geeft.
Mijn moeder, nu 97 jaar oud en dus oud genoeg om mij 65 te zien worden, vertelt nog steeds af en toe en met plezier dat iemand die kort na mijn geboorte op kraambezoek kwam in mijn wiegje keek en constateerde dat ik het vermoedelijk niet lang zou maken – zo erg was het met mijn astma. Maar op den duur werd het allemaal beter – bezoeken aan Pater Karel in Munstergeleen, een maand of drie in een vakantiekolonie in Egmond aan Zee, roggebrood met gesnipperde ui en het voortschrijden der wetenschap deden wonderen. Ik had nog maar af en toe slechte perioden. Een van die langere aanvallen vulde een deel van 1987, ik was behoorlijk ziek. De longarts gaf medicijnen, waaronder Ventolin, het middel met salbutamol dat Froome nu ook gebruikt. Ik pufte volgens mij twee keer per dag, op den duur ging het zo goed dat ik begon met hardlopen. Dat ging boven verwachting en dat vertelde ik trots aan de longarts. Die lachte hartelijk en zei: dat verbaast me niks, met die doping in je lijf.
Ik gebruik nog steeds incidenteel Ventolin, en dan 1, maximaal 2 puffen per dag, hooguit een paar keer maand. In mijn geval is het Ventolin 200. Nu lees ik dat Froome, zij het met de helft van de dosis, Ventolin 100, 16 keer per dag inhaleert (en volgens de geconstateerde te hoge dosis het dubbele daarvan). Dan heeft hij waarschijnlijk een andere bijsluiter dan mijn doosje, want bij mij staat dat volwassenen maximaal 800 microgram, omgerekend dus 8 puffen Ventolin 100, mogen gebruiken. Maar misschien hebben ze helemaal geen bijsluiter, anders zouden ze wel een beetje voorzichtiger zijn. Op mijn bijsluiter staat dat ‘vaak’, namelijk ‘bij minder dan 1 op de 10 patiënten’, tremoren, hoofdpijn en versnelde hartslag voorkomen, ‘soms’, ‘bij 1 op de 100 (dus nog steeds: veel), onregelmatige hartslag, kramp in de spieren en irritatie van mond en keel. Enzovoorts. Sommige van die bijverschijnselen kan ik bevestigen.
Vanwege mijn Ventolin-pufjes een paar keer per maand voel ik me prima. Met die berichten over Chris Froome voor mijn neus vraag ik me nu af hoe ik me zou voelen als ik er, zoals Froome, permanent acht of zestien per dag zou doen. Met een beetje bijtrainen moet ik dan toch aan de grote rondes kunnen meedoen.

maandag 11 december 2017

Je moet ergens beginnen

Tussen 1974 en 1977 gaven studenten germanistiek in Utrecht in wisselende redactiesamenstellingen een onregelmatig verschijnend periodiek uit, waarvan de inhoud een mengeling was van actievoeren, voorlichting, gein, ongein, eerste en laatste literaire pogingen en bladvulling. Het tijdschrift had ook wisselende titels, het begon als - met excuses alsnog - Um Goethes Willen, ging even door als SSS (dat stond voor ‘Sinnliches, Sachliches, Sonstiges’, toen niemand dat snapte gingen we door als UGW/SSS, om via UGW/SSS-Journal te eindigen met Journal. En tussendoor maakten we, om de mensen die zich aan ons ergerden te pesten, een nummer dat Arroganz heette.

Een deel van die pakweg15 afleveringen schreef uiteraard de redactie vol, en daarom staan er ook behoorlijk wat stukken van mij in die de moeite van het herdrukken absoluut niet waard zijn. Niet veel moeite heb ik met een paar pagina’s visuele poëzie die ik in 1974 in de eerste nummers van Um Goethes Willen etc. zette:
 
in: Um Goethes Willen (Utrecht), 1 (1974), nr. 1, p. [12]
in: Um Goethes Willen (Utrecht), 1 (1974), nr. 2, p. 8
in: Um Goethes Willen (Utrecht), 1 (1974), nr. 3, p. 13

Toen was het afgelopen met dit soort teksten. Er kwam nog wel iets dergelijks, maar dat was toch meer in de categorie ongein. Als ik het wel heb, stond in elke exemplaar een ander woord, en achter elkaar gelezen in de goede volgorde was het een tekst van iemand over het een of ander. Maar ja, probeer dat maar eens te achterhalen, als je de enige bent die dit soort dingen bewaard heeft:

in: UGW/SSS-Journal (Utrecht), 2 (1974-1975), nr. 16 [= 5], p. 74



vrijdag 8 december 2017

Magna cum laude

De afgelopen weken heb ik me druk gemaakt over andermans promotie en het creatief omgaan met een promotiereglement. Maar hoe ging het eigenlijk bij mijn eigen promotie, dezer dagen 19 jaar geleden? Gelukkig heb ik een archief om mijn geheugen te assisteren.
Ik ben in december 1998 in Duitsland gepromoveerd, en daar ging en gaat dat allemaal anders dan in Nederland. De aanloop naar mijn proefschrift was lang, en dat had er mee te maken dat ik geen universitair einddiploma had. Maar aan de jonge, in 1971 opgerichte en progressieve Universität Bremen kon je ook promoveren zonder zo’n diploma, als je maar een goed plan had en al iets van publicaties en werkervaring kon laten zien. Dat was bij mij het geval met mijn hands-on-opleiding tot historicus en bijbehorende activiteiten en publicaties op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) in Amsterdam. In 1988 vonden enkele historici in Bremen, waar ik namens mijn instituut in het raadhuis aldaar een tentoonstelling over de Oostenrijks-Duitse socialist Karl Kautsky inrichtte, na het aanhoren van mijn academische loopbaan dat ik maar aan hun universiteit moest promoveren. Het jaar daarna begon de trein te lopen: in augustus 1989 was de eerste stap die vanuit Bremen werd gezet het toezenden van een promotiereglement. Het duurde vervolgens weer ruim twee jaar, tot eind 1991, voor er concreet werd gewerkt aan een voorstel voor een dissertatie, dat uiteindelijk in juni werd geaccepteerd. Het lijkt alsof het veel moeite kostte om het voorstel goedgekeurd te krijgen, maar dat viel mee. Ik had een baan en andere werkzaamheden, een jonge zoon, etc.: het moest allemaal tussendoor. Bovendien: het voorstel was alleen bedoeld om de ‘Zulassung zur Promotion’ te bereiken. Het thema mocht daarna best veranderen. En dat gebeurde ook.
 

Baan en andere bezigheden zorgden ervoor dat ik in de jaren daarna geen tijd kon vrijmaken voor het uitgebreide archiefonderzoek dat nodig was voor het voorgenomen proefschrift, en daarom werd er, in overleg met Bremen en het IISG, naar een andere oplossing gezocht. Nadat in 1997 mijn boek Was ik maar weer in Bommel’. Karl Marx en zijn Nederlandse verwanten. Een familiegeschiedenis in documenten was verschenen, kwam die oplossing er. Ik maakte, gedeeltelijk in werktijd, van mijn Nederlandse publieksboek een Duitse wetenschappelijke editie met een inleiding, annotatie, verantwoording en alles wat daar verder bij hoort, en daarop promoveerde ik in december 1998, met het judicium magna cum laude. (‘Zoals je in sommige landen nog hotels hebt met 12 sterren,’ grapte een Leidse professor jaren later op de moppenpagina van het ooit eerbiedwaardige periodiek De Gids, maar het is toch nog altijd een streepje hoger dan het judicium van de professor zelf.) Mijn promotoren in Bremen waren Hans-Joseph Steinberg van de Universität Bremen en Marcel van der Linden van het IISG. Op de dag dat het besluit viel dat ik op de Nederlandse familierelaties van Marx zou promoveren, belde toevallig het Karl-Marx-Haus in Trier op, en toen ze daar van de plannen hoorden, had ik ook al meteen een uitgever. Formeel in 1999 (dat had te maken met subsidies) maar feitelijk begin 2000 (van het proefschrift moest eerst nog een boek worden gemaakt) verscheen Karl Marx und seine niederländischen Verwandten. Eine kommentierte Quellenedition bij de uitgeverij van het Karl-Marx-Haus.
Wat er gebeurt als je promotiereglementen serieus neemt, merkte ik kort voordat ik mijn proefschrift zou verdedigen. Het ‘Kolloquium’, zoals in Bremen het examen heet dat tot de promotie moet leiden, zou op 4 november 1998 op 3 uur ’s middags plaatsvinden, maar op 3 november, even na 2 uur, kwam er een fax uit Bremen binnen: de promotie moest worden uitgesteld. Mijn Bremense promotor was een handtekening vergeten of iets dergelijks – ik kan nergens een precieze reden vinden. In de fax stond ook al dat de nieuwe datum tussen 7 en 11 december zou zijn. Het werd 10 december, nu om 14.00 uur, en het bescheiden clubje familieleden, vrienden en collega’s maakte opnieuw plannen voor een dagtocht naar de Hanzestad (promoties zijn in Duitsland – uiteraard – openbaar, maar het is niet gebruikelijk dat er publiek is). Nu ging het reisje wel door. Het voordeel was dat we eerst nog even naar de Kerstmarkt konden, in de sneeuw.

Ik promoveerde, mijn boek verscheen, en een deel van de documenten kwam later in de Marx-Engels-Gesamtausgabe terecht. De – in veel gevallen nieuwe – gegevens over de Nederlandse familieleden van Marx die mijn boek bevatte werden soms overgenomen in andere boeken over Marx, maar vaak ook niet – daarover ga ik het nog eens hebben in het komende Marx-jaar 2018.
met Hans-Joseph Steinberg (overleden in 2003)

maandag 4 december 2017

‘Je wordt altijd door je peers getoetst hè’
Mooi thema van de Wetenschap-bijlage van NRC Handelsblad alweer een tijd geleden: de peer review. Het was alleen jammer dat – alweer, zoals zo vaak in die bijlage – de geesteswetenschappen niet aan bod kwamen. Alsof daar de noodzaak van controleerbaarheid, transparantie, replicatie etc. en dus van de kritische blik van collega’s en dus van peer reviews niet noodzakelijk is.

Tijdens mijn werkzame leven als bezorger van wetenschappelijke edities op twee expertise-instellingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw) ben ik zelden gevraagd voor peer reviews over editiewetenschappelijke kwesties. Dat zal aan mij liggen, maar het zal ook te maken hebben met het feit dat edities over het algemeen niet gezien worden als iets waar een peer review aan te pas hoeft te komen. Ten onrechte natuurlijk. Ik was en ben dan ook een voorstander van de mogelijkheid van een soort keurmerk voor edities. In de Angelsaksische wereld bestaat dat: de eerbiedwaardige Amerikaanse Modern Language Association (opgericht in 1883) heeft een ‘Committee on Scholarly Editions’. Die commissie geeft zo’n keurmerk, dat laat zien dat je je aan geldende regels voor wetenschappelijke edities hebt gehouden. Niet aan de geldende regels, maar aan geldende regels, want er zijn allerlei soorten geldende regels in dat vak. Historici geven bronnen op een andere manier uit dan literatuurwetenschappers. En er zijn allerlei tussenvormen. Amerikaanse editeurs zijn trots op het mla-keurmerk.

Bij mijn laatste voormalige instituut, het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, kreeg ik nooit steun voor mijn idee. Toch was dat instituut als expertise-instelling van de knaw bij uitstek voor dat doel geschikt, vooral ook omdat het, als product van de fusie van het Constantijn Huygens Instituut voor Tekstedities en Intellectuele Geschiedenis en het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ing) zowel over kennis van literaire als van historische edities beschikte. Een gebundelde kennis die ook eerbiedwaardig genoemd mag worden, want het ing werd al in 1902 opgericht. Samen met andere experts van buiten het instituut, want die zijn er natuurlijk ook, had er toch een mooie Commissie voor Wetenschappelijke Edities gevormd kunnen worden.

Van zo’n commissie hadden veel mensen kunnen profiteren, want helaas doet de wetenschappelijke wereld buiten de editiewetenschap nog veel te vaak alsof het maken van een editie geen specialisme is. Een editie, die maak je gewoon, want dat kan iedereen. ‘Editeren, een aap kun je het leren,’ zei een Huygens ing-collega ooit – in vertrouwen overigens tegen iemand die het mij weer doorvertelde. Het was niet verbazingwekkend dat die collega medewerker was van een afdeling die niet te beroerd was een aantal edities uit te geven die ook een liberale versie van het keurmerk van mijn Commissie voor Wetenschappelijke Edities niet hadden overleefd.

Ik stel me wel eens voor hoe zo’n advies van deze Commissie voor Wetenschappelijke Edities er zou kunnen uitzien. Laat ik eens een poging doen. Laten we aannemen dat een gerenommeerde wetenschappelijke uitgeverij een manuscript voor een editie heeft binnengekregen en het verzoek tot een beoordeling door de commissie doet. Na verloop van tijd zou de Commissie dan, bijvoorbeeld, deze brief kunnen sturen:

*

Geachte redactie van de Amsterdam University Press,

U vroeg onze Commissie het manuscript van de door u uit te geven keuze uit het gepubliceerde werk van Johan Huizinga te beoordelen. Helaas kunnen wij ons keurmerk niet aan uw voorgenomen editie, getiteld ‘De hand van Huizinga’, verlenen. Wij kwamen tot deze conclusie aan de hand van een aantal criteria, die bedoeld zijn om editiewetenschappelijke aspecten als tekstkeuze, tekstconstitutie en verantwoording te beoordelen.

Onze beoordeling luidt als volgt:

‘De hand van Huizinga’ presenteert 17 geselecteerde teksten. In het manuscript ontbreekt elke verantwoording over de herkomst van die teksten. Ook is onduidelijk wie verantwoordelijk is voor de keuze. Achter de op de titelpagina genoemde naam staat ‘(red.)’, en dat staat, nemen wij aan, voor ‘redactie’. Ons is niet duidelijk of deze persoon alleen verantwoordelijk is voor de samenstelling of de coördinatie van de bundel, of alleen voor die activiteit en de  inleidende tekst ‘Johan Huizinga, leven en werk’, of ook voor de tekstkeuze en de tekstconstitutie van deze uitgave. Een verduidelijking hiervan zou gewenst zijn.

Wat aan de inleiding ‘Johan Huizinga, leven en werk’ opvalt, is het ontbreken van voetnoten of een literatuurlijst. In een wetenschappelijke uitgave is het de bedoeling dat de herkomst van gegevens verantwoord wordt; het argument zou aangevoerd kunnen worden dat Huizinga een bekend figuur is en dat de inleider bijvoorbeeld een Huizinga-biografie geschreven heeft, waar alle in de inleiding vermelde informatie te vinden is, maar dan was het wel nuttig geweest als in elk geval de bibliografische gegevens van die biografie vermeld waren, maar die staan nergens in het hele manuscript vermeld.

Wat verder opvalt aan de inleiding, is dat Huizinga-citaten daar in oudere spelling worden gepresenteerd, terwijl de teksten zelf een gemoderniseerde spelling hanteren. Zo’n verschil zou op zijn minst verklaard moeten worden, maar nog beter vermeden. Het lijkt er nu op dat de inleider een andere bron voor zijn citaten heeft dan de tekstkeuze, zonder dat, zoals al gememoreerd, de bron van de inleider genoemd wordt. Ik geef u een voorbeeld. Op p. 8 van de inleiding staat ‘Dirk bracht uit de universiteitsbibliotheek een aantal antropologische studies voor zijn zoon mee en opende zo “verschieten, die in zekeren zin altijd de kiemen van mijn wetenschappelijk denken zijn gebleven”.’ Op p. 30-31 komen deze woorden in hun oorspronkelijk verband terug: ‘Daarna volgden een paar boeken over mythologie en volkenkunde […], die […] verschieten opende, die in zekere zin altijd kiemen van mijn wetenschappelijk denken zijn gebleven’. (Mag ik u er overigens op wijzen dat de zin uit het voorwoord hierboven niet correct geciteerd is: na ‘verschieten’ hoort, zoals in het door mij ingekorte citaat uit de bloemlezing, een weglatingsaanduiding.)

Dan de annotatie bij de afzonderlijke teksten in de bloemlezing. Op het eerste gezicht lijkt het alsof die voetnoten door de redacteur/bezorger zijn gemaakt. De eerste voetnoot bij het eerste stuk in de bloemlezing, ‘Mijn weg tot de historie’, is een verwijzing naar de eerste publicatie van het betreffende stuk, die na de dood van Huizinga plaatsvond; deze voetnoot kan dus niet van Huizinga afkomstig zijn. De volgende noten zijn echter weer wel van Huizinga, zoals als snel blijkt: voetnoot 4 heeft het bijvoorbeeld over een ‘ik’, die niet de bezorger kan zijn. Ook bij de andere stukken komen dit soort redactionele eerste voetnoten van een bezorger voor, gevolgd door andersoortige annotaties. Ons advies in dit soort gevallen is, de twee soorten voetnoten van elkaar te scheiden en duidelijk te maken wie de auteur van welke voetnoot is. (In noot 2 bij het eerste stuk moet het overigens ‘Grundriss’ zijn en niet ‘Grundiss’.)

De verwijzing in de eerste voetnoten naar de oorspronkelijke publicaties laat weer de vraag naar de gemoderniseerde spelling opkomen. Die spelling was immers in die oorspronkelijke publicaties nog de spelling van dat moment. Waar komt dus die gemoderniseerde spelling vandaan? Hoewel de gegevens daarover in dit manuscript ontbreken, zou het de geïnteresseerde lezer bekend kunnen zijn dat er een negendelige Verzamelde werken-uitgave van Huizinga’s oeuvre  bestaat, die tussen 1948 en 1953 verscheen. Het zou diezelfde geïnteresseerde lezer ook van pas kunnen komen, te weten dat de teksten in de te beoordelen keuze worden gepresenteerd – zo bleek ons bij controle – inderdaad uit deze Verzamelde werken-uitgave zijn overgenomen, inclusief gemoderniseerde spelling en voetnoten (en ook inclusief de daar al ten onrechte toegevoegde eerste voetnoten). Het wekt bevreemding dat deze voor de hand liggende bronvermelding, die gemakkelijk in een korte alinea had kunnen plaatsvinden, achterwege is gebleven, en ook dat de citaten in de inleiding niet in overeenstemming zijn gebracht met de teksten waar ze naar verwijzen.

Vanwege al deze overwegingen is het ons helaas niet mogelijk, uw voorgenomen uitgave een keurmerk van onze Commissie te verlenen. Dat keurmerk is immer bedoeld voor uitgaven die voldoen aan algemeen geldende regels voor het bezorgen van wetenschappelijke edities. Uw uitgave voldoet niet aan die regels.

Mag ik u verzoeken uw auteur in dit verband te wijzen op paragraaf 1/10 van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening: ‘Een wetenschapsbeoefenaar draagt er zorg voor dat zijn deskundigheid voor het uitoefenen van zijn taken op peil blijft. Hij aanvaardt geen taken waarvoor hij de nodige deskundigheid mist. Zo nodig geeft hij de grenzen van zijn deskundigheid aan.’

Met vriendelijke groet:

Commissie voor Wetenschappelijke Edities
*

dinsdag 28 november 2017

Het Westen, november [1992]


Geboren aan de rand van Nederland, in het schemergebied van twee landen, twee talen, twee culturen, zoek ik graag soortgelijke gebieden op. Grenzen, randen van landen, van continenten. Zeeland is zo’n rand van een land, ook van een werelddeel. Sta je in Vlissingen of in Westkapelle aan het water en kijk je de goede kant op, dan kijk je naar het volgende continent. Westkapelle is Semillero in Guatemala, Vlissingen is Eureka in Californië – plaatsen waar ik ooit naar weer een volgend werelddeel keek. Colijnsplaat, Domburg, Breskens, elke kustplaats trouwens, is een plaats van heimwee naar het volgende werelddeel, een plek van verhalen, van verleden, van toekomst. Kustplaatsen zijn incomplete steden, ze leven van het heimwee naar hun andere helft, die in zee ligt.
Zeeland is – ik leen een titel van Cees Nooteboom – de zucht naar het westen. Een kleine zucht weliswaar, maar een wezenlijke: de eerste stap weer op weg naar huis, het doel van elke reis. Maar Zeeland is voor mij nog iets anders. Zeeland is bijvoorbeeld meneer U., Zeeland is Granny. Zeeland is – hoewel hij er volgens mij nooit geweest is – mijn vader.

De familie U. kwam tegenover ons wonen in de tijd dat de eerste Spoetnik vloog. Ik herinner me gezamenlijk op straat staan en naar boven staren op zoek naar de weerkaatsing van de zon in het metaal van het communistische gevaar. De familie U. kwam vanuit Amsterdam naar Kerkrade en bracht leven van buiten mee, gaf beweging aan de statische Limburgse stadsstraat. Vader U. zou later mijn leraar klassieke talen worden, moeder U. vertaalde en tekende, er stonden overal boeken in huis – allemaal exotische zaken. En de familie U. reisde. Vader, moeder, dochter en twee zoons in een Volkswagen met de tent naar Zuid-Europa. Wij, volk van thuisblijvers, keken er vol verbazing naar, en ik benijdde de schildpad die ze het ene jaar uit Spanje meebrachten en de volgende vakantie in Joegoslavië weer vrijlieten. Ik was jaloers, had heimwee naar de landen die onze overburen bezochten en waar ik, dat wist ik zeker, nooit zou komen. Als ik ergens een oorzaak wil vinden voor mijn ergens anders willen zijn, voor mijn reizen, voor het feit dat ik geen thuisblijver ben gebleven, dan is dat de familie U.       
            Van vader U. leerde ik niet alleen Latijn en Grieks, ook een uitdrukking hoorde ik van hem voor het eerst: dat een dorp kan bestaan uit twee huizen en een mesthoop. Zo’n dorp was volgens vader U. zijn eigen geboortedorp Aardenburg. Aardenburg stond in mijn jeugd voor ver weg, onbereikbaar, maan. Het staat nu voor ergens waar ik nog niet was. Aardenburg is Nova Scotia, New York, Nieuw-Zeeland.
            In de buurt van Aardenburg kwam ik voor het eerst toen ik een jaar of tien was: tijdens een zomervakantie van een paar weken in een stacaravan op een camping in Dishoek met mijn moeder, zus en broertje. Vader bleef thuis bij de zaak. De Westerschelde was niet mijn eerste zee. Een jaar eerder had ik, astmaticus sinds mijn geboorte, drie maanden in Huize St. Jozef in Egmond gewoond. Ik was een ervaren strandganger, en de ruwe zee en de storm die we in Dishoek meemaakten waren voor mij niet nieuw.
            Ook niet nieuw was mijn benauwdheid. ‘De zeelucht graaft’, zeggen ze volgens Nescio in Veere: de zeelucht groef niet alleen in Japi’s maag maar ook in mijn longen. En ik dronk niet voor zes anderen en zong nog geen couplet van het liedje van de Nancy Brick.
            De Zeeuwse zeelucht zou nog vaak in mij graven.
Het duurde tot 1976 voor ik weer in Zeeland kwam. In dat jaar leerde ik M. kennen, en een van haar eerste familieleden die ik ontmoette was grootmoeder W., Granny, die in Vlissingen woonde. Ons eerste gezamenlijke verblijf daar was moeizaam: ik was ziek, daarvoor al. De zeelucht ging nog wat aan de gang, en in grote ademnood leerde ik op de fiets en in de auto Walcheren opnieuw en beter kennen. Van de natte en loodzware novemberklei op de akkers wist ik nog niet, ik maakte dankbaar kennis, ook met Domburg en Westkapelle. In Domburg kwam ik een half jaar later weer terug om er Erich Arendt naar toe te brengen, de bejaarde reiziger, dichter en Pablo Neruda-vertaler uit Oost-Duitsland, van wie ik later een aantal indrukwekkende en moeilijke gedichten zou vertalen. Arendt, met een hart zo jong als het lijf van zijn levensgezellin H. en met een zeer Duitse biografie die bijna net zo oud was als de eeuw, debuteerde als dichter in het midden van de jaren twintig in het Berlijnse avant-gardetijdschrift Der Sturm, werd communist en verliet Duitsland begin 1933 om er pas in 1950 – na een emigrantenomweg via de Spaanse Burgeroorlog, een Frans en een Caribisch interneringskamp en een negenjarig verblijf in Colombia – weer terug te keren. In de DDR werd Arendt een gevierd vertaler en dichter en in de laatste tien, vijftien jaar van zijn leven een voorbeeldfiguur voor een groot aantal jongere Oost-Duitse dichters. Naar Domburg wilde Arendt om een speciale reden: in zijn Sturm-tijd was hij een groot bewonderaar geworden van het werk van Jacoba van Heemskerck. Of hij iets van haar in Domburg terugvond betwijfel ik. Ik liet hem en H. achter in een hotelkamer met uitzicht op zee, een voorjaarsstorm joeg het zand door de kieren van de kozijnen.
            M. en ik kwamen vaak bij Granny in Vlissingen, die een grootmoeder was zoals ze hoort te zijn. Ze was het ook voor mij, die al lang geen grootouders meer had. Granny overleed in 1981 ver weg van huis, in de buurt van haar zoon en dochter in de Achterhoek, maar ze werd in Vlissingen begraven. Als ik het bij de begrafenis niet benauwd had, dan was dat omdat ik medicijnen slikte. Het was koud en nat die dag, de novemberklei glom weer.
            Na de dood van Granny kwamen we lang niet in Zeeland, en toen we er weer eens waren was ik opnieuw ziek, ik voelde me letterlijk doodziek na een wat onvoorzichtige diagnose van een arts. We zaten in een huis bij Renesse, het was midden november 1987 en ik kon geen stap verzetten. Onze zoon, twee jaar oud, zag een van zijn eerste zeeën en ik had geen adem genoeg om met hem de lucht te gaan bekijken die vergeefs in mij zocht naar iets om te graven. Wat ik nog net kon was hangen boven een tafel met wat werk, boeken en tijdschriften, ook met een kaart van Zeeland. Ik speelde een spel dat ik ook graag met de Rand MacNally Road Atlas van Noord-Amerika speel: mooie plaatsnamen zoeken. Boundary in Alaska. Pougkeepsie in Arkansas. Snoqualmie in Washington. Het land dat ik nu las was naast de deur en toch onbereikbaar, ver weg en toch dichtbij. Op die Zeeuwse kaart lagen in november 1987 namen voor de kust als Ooster Doodkist, Wester Doodkist.
            Terwijl ik in Renesse strandde op omineuze namen was mijn vader bezig zijn spulletjes te ordenen. Op de dinsdag na ons Zeeuwse lange weekeinde zette hij in zijn Kerkraadse kamer de foto’s van zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen nog eens goed neer, ging in zijn stoel zitten en stierf. Een jaar later schreef ik – na een andere diagnose en een lange behandeling intussen genezen van zo goed als elke benauwdheid – binnen een paar dagen drie gedichten over mijn vader. In het eerste van die gedichten, die De Gids in 1989 publiceerde, kwam het een en ander van die dagen in Renesse terug:

            Bij Renesse
           
Was mijn vader ooit
            in Zeeland? In november
            klei zover mijn long

            zijn hart reikt. Tot
            de duinen heeft het land
            geen naam, dan heet het

            Wester Doodkist, Ooster
            Doodkist. Voor mijn vader
            zijn er nog twee dagen.

Tegenwoordig graaft de zeelucht niet meer in mij, behalve misschien om plaats te maken voor boterhammen en liedjes. Ik was intussen weer in Domburg, in Westkapelle, in Vlissingen, in Veere. Ik bekeek er hun andere helft, zocht het andere continent.
            In Aardenburg was ik nog steeds niet.
Voor het eerst gepubliceerd in Zeeuws Tijdschrift, 42 (1992), afl. 2, p. 42-44, later gebundeld in: Het Zeelandgevoel. Middelburg: Zeeuws Tijdschrift, 1993, p. 25-26. Hier op enkele plekken licht redactioneel gewijzigd. Omdat de illustratie bij mijn verhaal me na al die jaren nog steeds niet bevalt, vervang ik haar door eigen foto’s, die ik in november 1976 maakte. New York en Nova Scotia heb ik intussen bezocht, Aardenburg nog steeds niet.

zondag 26 november 2017

Gedeelde herinneringen


In 2005 schreef de Duitse schrijver Dieter Wellershoff zijn herinneringen aan ontmoetingen met schrijvers uit de DDR op. Hij deed dat voor een boek met de titel Stille Post. Inoffizielle Schriftstellerkontakte zwischen West und Ost. Wellershoff, nu 92, was, voordat hij fulltime schrijver werd, ook uitgever, en wel bij Kiepenheuer & Witsch in Keulen. Een van de contacten die hij beschrijft kwam voort uit dat werk: hij leerde de dichter en vertaler Erich Arendt kennen, geboren in 1903, in 1950 met zijn vrouw Katja Hayek naar het oostelijke deel van Duitsland teruggekeerd vanuit zijn ballingschap in Colombia. Daar was hij, nadat hij tijdens de Spaanse Burgeroorlog een paar jaar als journalist voor linkse Spaanse en Catalaanse kranten had gewerkt, in 1941 terechtgekomen. Het echtpaar Arendt maakte voor Kiepenheuer & Witsch een boek met vertalingen van gedichten van de Spanjaard Miguel Hernández (1910-1942). Wellershoff – van wie in 1985 en 2002 overigens twee romans in het Nederlands zijn verschenen zonder dat me dat is opgevallen – bezocht de Arendts in Oost-Berlijn en beschrijft de effecten van de huwelijkscrisis van het stel, want Erich Arendt had sinds een tijdje kennis had aan een andere, veel jongere vrouw, met wie hij ook op den duur zou gaan samenwonen. 
In 1974 maakten ik en andere studenten Duits in Utrecht kennis met Erich Arendt, toen hij op uitnodiging van onze docent Gregor Laschen naar Nederland kwam. Arendt, een jaar of vijftig ouder dan de studenten, had geen enkele moeite om vriendschap met ons te sluiten, een vriendschap die voor sommigen van ons tot zijn dood tien jaar later zou duren. Dit eerste bezoek vond plaats tijdens het wereldkampioenschap voetbal dat jaar in Duitsland. Met Arendt keken we naar de eerste en enige interland die de Bondsrepubliek ooit tegen de DDR speelde, op 22 juni 1974. De oude schrijver had helemaal niets met voetbal, net mieren vond hij het gekrioel op het beeldscherm aan de andere kant van de kamer. Hij kon de ene ploeg niet van de andere onderscheiden maar vond het toch prachtig dat de DDR met 1-0 won (dankzij een uiteraard legendarisch doelpunt van Jürgen Sparwasser).

Erich Arendt was daarna nog vaker in Nederland. Gepensioneerden uit de DDR konden gemakkelijker reizen, en ook schrijvers kregen eerder toestemming. Bij een van die bezoeken aan Nederland kwam hij Dieter Wellershoff weer tegen. In het artikel van Wellershoff ziet dat er zo uit:

‘Drie of vier jaar [na zijn bezoek aan de Arendts in Berlijn] gaf ik een lezing op de Universiteit Utrecht voor een publiek van germanisten. Na afloop legde een groep Duitse studenten beslag op me, die allemaal verklaarde dienstweigeraars waren en in een commune samenwoonden. Ze kondigden aan dat ze een verrassing voor me hadden en namen me mee naar hun huis. De verrassing was Erich Arendt, die me stralend van vreugde omhelsde. Hij werd begeleid door zijn nieuwe, jonge levensgezellin, wier aanblik me het geheim van zijn blijkbaar nog steeds hevige verliefdheid niet openbaarde. Maar hij was een gelukkige oude man. In de commune werd hij aanbeden. De studenten zagen in hem een overlevende van de heroïsche periode van het communisme. Hij genoot daarvan, maar het was voor hem nog slechts een aangename bijkomstigheid. Belangrijk was voor hem vooral geworden wat alle dogmatici van de sociale verplichting van de mens steeds hebben aangeduid als het puur persoonlijke.’

Dat is allemaal leuk verteld, maar er klopt geen ene moer van. Ik was er namelijk bij. De lezing vond plaats op 28 april 1976: ik heb een boek dat op die dag door Wellershoff is gesigneerd. Wat ik ook nog heb is een foto die ik onlangs tegenkwam in het archief van iemand die ook op de foto staat. Van links naar rechts zijn te zien: het haar van iemand, de knieën van iemand anders, ik, Gregor Laschen, Erich Arendt, Dieter Wellershoff. Boven Wellershoff hangt een Anton Heyboer. De foto is gemaakt in de flat van Gregor Laschen, sinds 1972 docent in Utrecht en gepromoveerd op de poëzie van DDR-dichters, onder wie Arendt. Het was dus niet het huis van de commune van dienstweigeraars waar wij volgens Wellershoff allemaal samenwoonden. Zo’n huis bestond niet: we woonden, verspreid over de stad, allemaal braaf op kamers of in een studentenflat. En Wellershoff heeft waarschijnlijk Laschen (en anderen) niet als docent herkend, hij gedroeg zich waarschijnlijk in de ogen van iemand die Duitse universiteiten gewend was niet erg docentachtig - gelukkig maar. Laschen was ook, als ik het me goed herinner, behalve de bezoekende schrijvers de enige Duitser in het gezelschap. Zo veel Duitse studenten Duits waren er begin jaren zeventig niet in Utrecht – er waren zelfs nauwelijks studenten Duits in die tijd, want wij begonnen in 1971 met een vrouw en man of tien-twaalf. Maar met onze kennis van het Duits zat het wel snor, als hij ons voor Duitsers versleet.

We waren dus geen Duitsers en we woonden niet bij elkaar in een commune, en we waren ook geen verklaarde dienstweigeraars. Ik zou nu ‘sterker nog’ kunnen zeggen, maar dat was natuurlijk ook niet waar, we waren gewoon zwevende linkse jongeren die tegen de oorlog waren. En ik was afgekeurd, anders had ik waarschijnlijk gewoon mijn dienstplicht vervuld, om daarna lid te worden van de PSP. Wat wel klopt is dat Erich Arendt in de ‘commune’ werd ‘aanbeden’, zoals Wellershoff schrijft, maar dat was om andere redenen dan hij suggereert. Voor ons was Arendt een uiterst aimabele vriend met een spannend levensverhaal, die geweldig kon vertellen over zijn leven als vooruitstrevend onderwijzer in Berlijn in de jaren twintig, over zijn eerste publicaties in het avantgarde-tijdschrift Der Sturm, over zijn avontuurlijke en brutale vlucht – als toerist met ski’s op zijn schouder – over de Zwitserse grens in 1933, over zijn werkzaamheden als persmedewerker en journalist in een Catalaanse brigade tijdens de Spaanse Burgeroorlog, over het moeilijke leven in Frankrijk daarna en de reis naar en het verblijf in Colombia. Wij studenten aanbaden hem niet als ‘overlevende van de heroïsche periode van het communisme’, maar juist als iemand die ons uit eigen ervaring kon vertellen hoe de vork echt in de steel zat, ook in de DDR. Arendt was niet voor niets later dat jaar, in november 1976, een van de weinige schrijvers die in de DDR durfden te protesteren tegen het uit het land verwijderen van de protestzanger Wolf Biermann.

De beschrijving van de levensgezellin van Erich Arendt is een mooi staaltje beledigend proza. Wellershoff heeft in al zijn minachting vermoedelijk verzuimd de naam van de betreffende dame te vragen, ze komt in elk geval in de tekst en in het register niet voor. Ze heette en heet nog steeds Hannelore Teutsch. Ze was twintig jaar lang met Arendt samen en bovendien een beeldend kunstenaar in her own right. Ook zij werd een dierbare vriendin van veel Utrechters. Beledigend is ook wat Wellershoff in de laatste zinnen van de geciteerde alinea zegt over  Erich Arendt zelf. Hij genoot niet van de ‘aanbidding’ maar van de gezelligheid en de vriendschap met de jonge mensen en met de deskundige docent, die zijn studenten de weg wees in moeilijke gedichten uit een complex land, en die daar en passant ook nog de schrijver bij leverde, tot voordeel van ons allemaal. Wij zouden Arendt vertalen, wij publiceerden over hem en promoveerden op hem, wij verzamelden en bibliografeerden zijn werk, we zochten hem op in Berlijn, we chauffeerden hem door Nederland en België wanneer hij ergens op een universiteit een lezing moest houden.
 

Dieter Wellershoff had dus bijna dertig jaar na dato een wat vreemd gekleurde herinnering aan die woensdag (want dat was het) in april 1976. Ik misschien ook wel, maar ik heb tenminste nog een foto en een boek.

Dieter Wellershoff, ‘Small talk und Konspiration’. In: Roland Berbig (red.), Stille Post. Inoffizielle Schriftstellerkontakte zwischen West und Ost. Berlijn: Christoph Links Verlag, 2005, p. 19-29, over Arendt en Utrecht gaat het op p. 25-27. - Toevoeging 4 juli 2023: Wellershoff is op 15 juni 2018 overleden.

woensdag 22 november 2017

Leidse puinhoop (2)

Verleden week haalde ik, wat de kwestie van de gang van zaken rond het proefschrift van Onno Blom over Jan Wolkers betreft, het promotiereglement van de Universiteit Leiden erbij. Ik vroeg me al af hoe dat zit met de tweede promotor, Yra van Dijk. Was die er meteen al bij of pas bij de tweede commissie? (Een tweede promotor is overigens geen co-promotor, die wordt pas benoemd wanneer er geen tweede promotor wordt aangesteld.)
Dan de samenstelling van de commissies nog een keer. Gebleken is intussen dat de tweede commissie niet wist dat er ook een eerste was. Dat betekent dat de promotor, de tweede promotor en de decaan in samenspraak hebben besloten dat niet verteld mocht worden dat er al eens een oordeel was geveld over het proefschrift en vooral natuurlijk dat dat oordeel negatief was. Hoewel vertrouwelijkheid eigenlijk een vanzelfsprekende zaak is in dit soort commissie – en ze staat ook in het promotiereglement – is het toch een interessante vraag hoe bijvoorbeeld Rick Honings daar mee omging, die de bezwaren tegen het proefschrift uit de eerste commissie, die ook de zijne waren, dus niet nog eens kon herhalen, ook al waren ze eigenlijk onontbeerlijk voor een fatsoenlijke discussie. Hetzelfde geldt voor de tweede promotor, gesteld dat dat in beide commissies dezelfde persoon was.
Nog curieuzer is de positie van de secretaris van de tweede commissie, Wim Willems, die – zo staat het in het reglement - die functie namens de decaan uitoefende. De decaan wist dus van de eerste commissie, maar zijn plaatsvervanger in die commissie niet! Nog zo’n vraag over weten en niet-weten: een decaan doet in Leiden alles wat hij in verband met promoties doet – kijk maar in het promotiereglement – namens het zogenoemde College voor Promoties. In de berichtgeving over de kwestie heb ik dit gremium nog niet genoemd zien worden, terwijl het toch wel interessant zou zijn om te weten of de decaan over zijn beslissing een vervangende commissie te benoemen – die, zoals we intussen weten, hoogst ongebruikelijk is – met het College voor Promoties heeft overlegd. En omdat het College voor Promoties ook de Raad van Decanen is (of andersom), maakt daar ook de rector-magnificus van de universiteit deel van uit. De vraag is dus: heeft het College van Bestuur van de Universiteit Leiden zich nog met deze promotie bemoeid? Dan zou er nog een zaaltje vol mensen zijn die wisten wat de commissie die over de kwaliteit van een proefschrift moest beslissen niet wist.
Een belangrijke vraag, ook zonder promotiereglement, is wat er tussen de eerste en commissie is gebeurd. In een van de stukken in NRC Handelsblad staat, met Otterspeer als bron: ‘Onno Blom paste zijn manuscript aan, hij kortte het met een kwart in.’ Als we ervan uitgaan dat het altijd de bedoeling was dat proefschrift en publieksboek hetzelfde product moesten zijn, is het interessant om te kijken wat de voorziene omvang van het publieksboek was, toen het verschijnen begin maart 2017 in de herfstaanbieding van De Bezige Bij werd aangekondigd: 1168 pagina’s. Dat is 6 pagina’s meer dan nu (1114 + 48 p. illustraties). Even dik zou je kunnen zeggen. Het exemplaar dat als verplicht proefschriftexemplaar is ingeleverd bij de Leidse Universiteitsbibliotheek is overigens 1119 pagina’s dik, en dat moet betekenen dat er, zoals dat niet ongebruikelijk is, een paar pagina’s aan het publieksboek zijn toegevoegd om aan de eisen van het promotiereglement te voldoen. Maar hoe zit dat dan met dat verdwenen kwart?
Het zijn zo maar wat vragen op de woensdagochtend. Onder de goede inzenders verloot ik een reep chocola.

vrijdag 17 november 2017

Kito Lorenc


Onlangs, op 24 september 2017, overleed de Duitse schrijver Kito Lorenc, 79 jaar oud. Wie de indruk heeft dat Kito Lorenc geen Duitse naam is, heeft in zoverre gelijk dat Lorenc niet alleen een Duitse schrijver was maar ook een Sorbische. De Sorben zijn een Slavische minderheid in het oostelijke deel van Duitsland, tot 1990 gelegen op het grondgebied van de Duitse Democratische Republiek. In 1988 schreef ik voor een aflevering van het tijdschrift Yang dat aan de ‘Actuele DDR-literatuur’ gewijd was het artikel ‘Een eiland in de Duitse zee. De Sorben, hun literatuur en Kito Lorenc’. Ik had toen de indruk dat ik een van de eersten was die in het Nederlandse taalgebied over de Sorben schreef, maar dat betwijfel ik nu. En toch was het een aardig en informatief artikel, dat ik hier niet hoef te herdrukken want het internet geeft genoeg en meer en actuele informatie voor wie het wil weten.
In DDR-tijden hadden de Sorben, hun taal en hun cultuur een gekoesterde status, wat niet verhinderde dat het aantal Sorbischsprekenden toen ook al hard achteruit ging. In het gebied waar de Sorben woonden was het Sorbisch een vak op school, en er werd ook literatuur in het Sorbisch geschreven en gepubliceerd. De belangrijkste vertegenwoordiger was, toen ik mijn artikel schreef, Kito Lorenc, een kleine, ronde man met baard die stotterde – totdat hij het podium beklom en zijn gedichten voordroeg. Hij schreef in het Sorbisch en het Duits. Voor Yang vertaalde ik twee van zijn Duitse gedichten. Het tweede was er een voor kinderen, maar het was en is, zoals elk goed gedicht voor kinderen, ook goed pruimbaar voor volwassenen. En het was een uitdaging voor de vertaler, van dien aard dat ik nu, na bijna dertig jaar, het een en ander veranderd heb om me niet helemaal te generen:

Het labyrint

Het is verdraaid toch wat! Eer je in zo’n labyrint
die ene weg naar buiten toe ten slotte vindt
stoot je je oor en neus en dwaalt en krijgt de schurft.
Je durft er niet in, en als je ’t eindelijk durft
is daar opeens weer het begin. Is er een uitweg daar?
Wat fout was eerst is aan ’t andere einde waar!
’t Is even duidelijk, en dan toch weer verbruid.
Maar heb je ’t allemaal door – dan ben er weer uit.

Het originele gedicht staat in de bundel Die Rasselbande im Schlamassellande. Gedichte für Robert und Jacob und andere Kindsköpfe. Berlijn[-DDR], 1985 (3e druk), p. 26.

Het artikel: Jan Gielkens, ‘Een eiland in de Duitse zee. De Sorben, hun literatuur en Kito Lorenc’, in: Yang, 24 (1988), afl. 2, pp. 122-126, de vertalingen staan op p. 127-129.