maandag 27 februari 2017

De lintopdracht [2010]


Leo Vroman wordt op 10 april 2010 vijfennegentig. Ik ontmoette hem één keer, in 1981 tijdens Poetry International in Rotterdam, waar hij als deelnemende dichter ook meewerkte aan het jaarlijkse vertaalproject. Dat was dat jaar gewijd aan de (Oost-)Duitse dichter en vertaler Erich Arendt (1903-1984), die voor het festivalprogramma werd vertaald door Ton Naaijkens en mij. Ik kocht een net verschenen derde druk van Vromans bundel Uit slaapwandelen en liet die signeren. Vroman maakte van de L van zijn voornaam een zelfportretje en tekende ook de Willemsbrug, die datzelfde jaar een nieuwe gedaante kreeg. Poetry International stond in 1981 in het teken van deze brug.
Onlangs vond ik in een nalatenschap nog een exemplaar van Uit slaapwandelen, en wel de eerste druk uit 1957. Ook in deze bundel schreef Vroman, namelijk op de Franse titelpagina het woord ‘hartelijke’. Omdat ik al had gehoord dat er opdrachtexemplaren van Vroman in de nagelaten bibliotheek van de voormalige Querido-medewerker Klaas Eksteen zaten ging ik op zoek naar andere bundels, en inderdaad leverde wat zoekwerk nog vijf boeken op, allemaal eerste drukken, allemaal door Querido uitgegeven en allemaal met Vroman-sporen. In een eerste druk van Twee gedichten uit 1961 staat het woord ‘voor’, in Gedichten. Vroegere en latere uit 1949 staat ‘Klaas’, in Poems in English uit 1953 staat ‘Eksteen,’, in De ontvachting en andere gedichten uit 1960 staat ‘met’, in Uit slaapwandelen dus ‘hartelijke’ en in Tineke. De adem van Mars. Snippers van Leo Vroman. Proza uit 1960 ‘dank / Leo’.
Naast elkaar gelegd levert dit een leuke opdracht op, waarschijnlijk een geschenk bij het afscheid van Eksteen. Er zitten namelijk wel meer opdrachten in de nalatenschap die ter gelegenheid van een afscheid zijn geschreven. Zou de opdracht compleet zijn?

Ongetwijfeld komt dit soort opdrachten vaker voor. Maar hebben ze eigenlijk een naam?

Eerder, op 7 april 2010, gepubliceerd op www.textualscholarship.nl.

zondag 19 februari 2017

Een heilige oorlog om een klassieker. De biografen van Georg Büchner [1995]


Het driedelige Overzicht van de Europese letteren van Homerus tot heden, verleden jaar bij Meulenhoff verschenen, vindt de negentiende-eeuwse Duitse schrijver Georg Büchner het vermelden niet waard. Dat is vreemd, want in de Duitse literatuur is Büchner een indiscutabele klassieker. Het weglaten van Büchner in een overzicht van de Duitse literatuur is zoiets als het vergeten van Multatuli in de Nederlandse. Büchners betekenis is ook af te leiden uit de vele publicaties over hem en de strijd tussen de kenners van zijn werk, zoals uit recente publicaties blijkt.
Het leven van Georg Büchner was kort en krachtig. Toen de in 1813 geboren artsenzoon uit de buurt van Darmstadt in het toenmalige groothertogdom Hessen-Darmstadt op 19 februari 1837 overleed, had hij activiteiten ontplooid als schrijver en wetenschapper en was hij politiek actief geweest. Hij koos voor het beroep van zijn vader (en vele andere familieleden) en studeerde medicijnen, eerst in Straatsburg, later in Gießen. In Straatsburg maakt hij kennis met de nog verse geschiedenis van de Franse Revolutie. In Gießen, in het reactionaire en onrustige verbrokkelde Duitsland van de Vormärz, de tijd tussen het Weense Congres van 1815 en de maartrevoluties van 1848, werd Büchner een politiek actieve student. In 1834 richtte hij met anderen het geheime revolutionaire genootschap Gesellschaft der Menschenrechte op, waar zijn vooral tot landarbeiders en kleine boeren gerichte pamflet Der Hessische Landbote ontstond. Toen het genootschap werd opgerold en veel leden gearresteerd, vluchtte Büchner, zelf ook per opsporingsbevel gezocht, naar Straatsburg. In de weken vóór zijn vlucht schreef hij het toneelstuk Danton’s Tod. De dialogen in dit koningsdrama over de Franse revolutie (met als hoofdrolspelers de revolutievorsten Danton en Robespierre) zijn voor een deel authentieke citaten uit allerlei historische werken. Midden 1835 verscheen het stuk in boekvorm, de enige literaire publicatie van Büchner tijdens zijn leven. De oplage was klein en de receptie mager. De roem van dit stuk en van het andere werk kwam pas in deze eeuw.

Eind 1835 begon Büchner met wat een wetenschappelijke carrière had moeten worden. Hij schreef een dissertatie over het zenuwstelsel van de riviervis barbeel, hield in Straatsburg een aantal lezingen over zijn onderzoek en promoveerde in de herfst van 1836 in Zürich. Daar werd hij vervolgens toegelaten als privaatdocent. In diezelfde periode erkennen de Zwitserse autoriteiten hem als politiek vluchteling. Tussen de bedrijven door werkte hij aan de onvoltooid gebleven novelle Lenz, maakte hij voor een literaire wedstrijd het blijspel Leonce und Lena en schreef hij aan het - eveneens onvoltooide - toneelstuk Woyzeck. Ook bij deze werkte gebruikte Büchner de documentaire methode: bij de novelle over de gek geworden Sturm-und-Drangschrijver Jacob Michael Reinhold Lenz maakte hij gebruik van een authentiek dagboek, aan Woyzeck lagen historische medische bronnen uit de bibliotheek van vader Büchner ten grondslag en familieleden van moederskant die voor de Darmstadtse groothertogelijke hofhouding werkten zorgden ervoor dat Büchner overtuigend absurde dialogen kon gebruiken voor zijn satirische klucht over de koningskinderen Leonce en Lena. In Zürich ging hij onderwijs geven over vergelijkende anatomie en maakte hij plannen en aantekeningen voor filosofische onderwerpen. Maar in januari 1837 liep hij een tyfusinfectie op, waaraan hij op 19 februari overleed.

Duitse schrijvers van nu zijn niet zuinig over Büchner. Wolf Biermann noemde hem een Weltgenie. Voor Christa Wolf begint met Lenz het moderne Duitse proza. Woyzeck is het begin, zo is het algemene oordeel in Duitsland, van het moderne Duitse toneel en Der Hessische Landbote is een waardige voorloper van het Communistische Manifest. Maar ook in Nederland, zeker in het theater, is Büchner al geruime tijd aanwezig. In 1923 vertaalde en regisseerde Willem Roijaards Danton’s Tod, Vijfendertig jaar later maakte Hugo Claus een nieuwe vertaling van dit stuk, die nog steeds wordt gebruikt. Ook Leonce und Lena en Woyzeck (onder de titel Wozzeck tot opera bewerkt door Alban Berg) zijn regelmatig te zien op het Nederlandse toneel. De verspreide vertalingen van Büchners kleine oeuvre werden in 1987 gebundeld tot een Nederlands Verzameld werk.

In het Duitse taalgebied hoort bii Büchners status als klassieker een wetenschap, de Büchner-Forschung. Er is een Büchner-onderzoekscentrum en een internationaal Georg- Büchner-genootschap, beide in Marburg gevestigd. Er wordt ook veel over Büchner gepubliceerd, bijvoorbeeld in het al te onregelmatig verschijnende Georg-Büchner-Jahrbuch. De dirigent achter veel van deze activiteiten is de Marburgse hoogleraar Thomas Michael Mayer. Deze Mayer heeft één probleem: zijn opus magnum wil maar niet komen. Ter gelegenheid van Büchners honderdvijftigste sterfdag in 1987 had Mayers grote Büchner-biografie moeten verschijnen. Ze is waarschijnlijk ten prooi gevallen aan de barokke redundantie en de detail- en voetnotenzucht die Mayer in zijn verspreide publicaties over Büchner aan de dag legt.

Een van die verspreide publicaties is het met anderen samengestelde boekje Georg Büchner an ‘Hund’ und ‘Kater’. Unbekannte Briefe des Exils. Dat is een interessante uitgave, omdat ze twee recent gevonden onbekende brieven van Büchner bevat. Er worden zelden brieven van Büchner ontdekt en nog minder vaak zijn dat brieven aan politieke vrienden zoals deze. Maar het is behalve een interessant ook een merkwaardig geschrift. Ten eerste omdat daarin de twee briefjes worden opgeblazen tot een door de meer dan zevenhonderd voetnoten topzwaar boek van honderdzestig bladzijden, maar ook omdat in een groot aantal van die voetnoten de vloer wordt aangeveegd met Jan-Christoph Hauschild, de – niet tot de kring van Mayer behorende – auteur van enkele andere recente publicaties over Büchner. De manier waarop Mayer c.s. tegen deze Hauschild ten strijde trekken doet zeer vreemd aan en heeft vaak weinig met Büchner te maken. Zo wordt Hauschild in het boek geïntroduceerd als ‘medewerker van het Heinrich-Heine-Institut’, tussen aanhalingstekens, terwijl hij toch echt medewerker van het Heinrich-Heine-Institut in Düsseldorf is. En behalve dat de auteur van de echt belangwekkende publicaties over Büchner van de laatste jaren.

Al in 1985 had Jan-Christoph Hauschild met zijn informatieve dissertatie over Büchner laten zien dat de kennis over een schrijver met een korte, lacuneuze biografie als Büchner gebaat is bij documentatie, bii feiten, niet bij alweer een speculatieve interpretatie. Ook Hauschild publiceerde, zonder veel ophef, in zijn proefschrift een paar door hem ontdekte brieven van Büchner. Eind 1992 verscheen in de populaire reeks rororo-Monographien van Hauschilds hand een beknopte schets van het leven van Büchner, een leesbaar en ondanks de beknoptheid genuanceerd voorschot op de omvangrijke biografie Georg Büchner die Hauschild in 1993 zou publiceren.

Zo op het oog is kift de reden voor de cholerische woede van Mayer c.s.: Hauschild lukte immers wel wat Mayer niet klaarspeelde: het publiceren van de Büchner-biografie. Maar er is toch ook een ideologische achtergrond. Hauschild knaagt met zijn genuanceerde, gedetailleerd gedocumenteerde informatie die hij verstrekt aan het geïdealiseerde beeld dat bij Mayer en zijn medestanders leeft: dat van de ‘revolutionair’ Büchner, van wiens korte leven zij een afgeronde heldenbiografie willen maken. Hauschild relativeert Büchners heldendom en zet als het ware aanhalingstekens bij het voor Büchner steeds maar weer gebruikte adjectief revolutionair. Hij doet dat bijvoorbeeld door een Straatsburgse politieke medevluchteling van Büchner te citeren. Deze Georg Fein, in de loop van de tijd conservatiever geworden, karakteriseerde Büchner lang na diens dood als betweter en zijn politieke vrienden als de ‘groothertogelijke Hessische studentenaristocratie’. Büchner liep met andere woorden niet per definitie voorop om de proletarische revolutie te prediken, zoals sommigen dat graag willen zien. Mayer neemt Hauschild de vondst en het gebruik van deze ongepubliceerde bron kwalijk en benadrukt dat door bij zijn tekst twee portretten van Fein naast elkaar te zetten: een van de jeugdige politieke activist, daarnaast een van de oudere, dik geworden ‘burgerlijke republikein’. Een ander curieus voorbeeld van de twijfelachtige wetenschappelijkheid is de toeschrijving door Mayer van een van de ontdekte brieven op grond van de ‘solidair-beknopte’ stijl – een wel zeer merkwaardige taalkundige categorie.

Wat Hauschild nu precies fout doet is mij niet duidelijk. Wie de grote biografie van Hauschild leest kan niet anders dan bewondering hebben voor de inspanningen die hij zich heeft getroost om dat wat over Büchner bekend is nader te documenteren en dat wat niet bekend is plausibel aan te vullen. Niet door speculaties of door de constructie van een mythe, maar door circumstantial evidenceals je geen documenten hebt die laten zien wat Büchner precies op school leerde of welke colleges hij op de universiteit bezocht, dan kijk je of je kunt documenteren welke lessen of colleges medescholieren of -studenten volgden. Hauschild is er met deze methode in geslaagd veel onduidelijke aspecten van Büchners leven te verhelderen. Dat is door de vele details soms wat taaie (en door het gecompliceerd ingerichte apparaat niet altijd gemakkelijke) lectuur. Maar het eindproduct is een biografie die een interessant leven niet vernauwt tot een paar zinnen die in een persbericht of een encyclopedie passen. Door diversificatie ontstaat het portret van een gecompliceerde, progressieve, twijfelende vroeg-negentiende-eeuwse studentenactivist van goede komaf, van een beginnend wetenschapper en schrijver in opkomst die de moderne Duitse literatuur een stevige zet gaf. En die overleed voordat hij een politieke, academische of literaire carrière kon maken.

De meest recente publicatie van Hauschild is een editie van de brieven van en aan Georg Büchner. Deze ‘kritische studie-editie’ bevat behalve de bewaard gebleven en overgeleverde brieven, ook de gegevens over brieven waarvan vaststaat of geconcludeerd is dat ze hebben bestaan. Hauschild brengt het corpus van Büchners correspondentie zo op 191 brieven, een verdubbeling van het aantal dat meestal wordt genoemd en afgedrukt. Een andere verdienste van Hauschild is de nauwkeurige tekstrevisie die sommige brieven hebben ondergaan. Maar er zijn ook editietechnische vraagtekens te zetten bij bepaalde manieren van tekstbehandeling door Hauschild. Zo gaat hij net een stap te ver als hij brieven die alleen in gedrukte en gemoderniseerde spelling bewaard zijn gebleven terugverandert naar de ten tijde van Büchner gebruikelijke spelling. Hij schiet daarmee het doel van de editie, het correcte vaststellen van de oorspronkelijke bron, voorbij. Het grootste gemis van de editie is het ontbreken van verklarende voetnoten, dat maar gedeeltelijk wordt goedgemaakt door de registers, waarin onder meer personen worden geïdentificeerd die in de brieven onvolledig of foutief worden vermeld. Het was met het voor de biografie verzamelde materiaal een relatief kleine moeite geweest een voor lange tijd geldige brieveneditie te maken. Maar misschien is de haast hier krijgsadviseur geweest: in Duitsland wordt immers over de rug van een belangrijk schrijver een heilige oorlog gevoerd.

Jan-Christoph Hauschild, Georg Büchner. Rowohlt Taschenbuch Verlag 1992 (rororo-Monographie 503), 159 blz,, DM 10,90
Thomas Michael Mayer e.a. (red.), Georg Büchner an ‘Hund’ und ‘Kater’. Unbekannte Briefe des Exils. Jonas Verlag 1993, 158 blz., DM 38
Jan-Christoph Hauschild, Georg Büchner. Biographie. J.B. Metzler 1993, 694 blz., DM 78
Jan-Christoph Hauschild (red.), Georg Büchner. Briefwechsel. Kritische StudienausgabeStroemfeld/Roter Stern 1994, 210 blz., DM 98

Eerder, op 5 augustus 1995, gepubliceerd in Vrij Nederland, en hier licht redactioneel gewijzigd.

vrijdag 10 februari 2017

Herdenken [2011]


Het is een epigraaf: een inscriptie in steen. Een van de 58.267 in gabbro gebeitelde namen op het Vietnam Veterans Memorial in Washington D.C. is die van Jessie C. Alba. Hij staat vrij eenzaam helemaal aan de rechterkant van de vijfenzeventig meter lange geknikte muur met de namen van dode en vermiste Amerikaanse militairen. De muur is vijfenzeventig meter lang, in het midden drie meter hoog en taps toelopend tot twintig centimeter. En helemaal op het eind staat dus Jessie C. Alba. Op http://thewall-usa.com is te vinden dat Jessie Charles Alba afkomstig was uit Port Lavaca in Texas, dat hij rooms-katholiek was en dat hij op 25 mei 1968 sneuvelde in Thua Thien in Zuid-Vietnam. Boven zijn naam staat, vermoedelijk niet echt zo bedoeld, nog een ander subtiel monumentje: je kunt gesneuvelde soldaten dus ook eer bewijzen door niet op het gras te lopen.
Er wordt veel herdacht in Washington D.C., en zeker aan dit westelijke uiteinde van de National Mall, waar de obelisk van het Washington Monument tegenover de tempel van het Lincoln Memorial staat. Daartussenin de ‘Reflecting Pool’, maar daar valt nu, in maart 2011 (de wereld begint net Libië te bombarderen), weinig te reflecteren: de plas is in onderhoud, het enige water erin is van een paar regenbuien.
Tegenover het Vietnam Veterans Memorial staat een ander soort monument naar de stenen muur te kijken: een met drie bronzen soldaten. Mij doet dit soort monumenten persoonlijk niets. Een deel van de beschrijving van het monument op de Engelstalige Wikipedia geeft mij daarvoor een argument: ‘Of the three fighting men, the lead figure (in the middle) represents a Marine, as he wears a Type M-1955 body armor vest, which was worn exclusively by Marines in Vietnam. He is armed only with a Colt M1911A1 .45 caliber automatic pistol, which is carried in a Government Issue (GI) leather holster, on the right hip. The holster is attached to an M-1956 GI pistol belt, and a small GI pistol magazine pouch is carried on the belt’s left front. The M-1911A1 .45 caliber pistol was used by Marine enlisted, NCO, and officer ranks, so its depiction is consistent with a Marine of any rank.’ Enzovoort. Er zit wat mij betreft veel te veel oorlog en dader in dit monument, en veel te weinig vrede en slachtoffer.
Een oorlogsmonument werkt voor mij beter als het de massaliteit en de absurditeit turvend demonstreert en op de een of andere manier talig is. Het Vietnam Veterans Memorial is zo’n turvend en talig monument, net als de Menenpoort in Ieper met haar 54.900 gebeitelde namen van Britse soldaten, de muren in de Pinkassynagoge in Praag met 78.000 namen van Joodse slachtoffers, de strakke rijen houten kruizen met namen van gesneuvelde soldaten in Margraten, de 101.414 namen van vermoorde Joden in het In Memoriam-boek, de digitale muur van www.joodsmonument.nl.
In Washington ligt, naast het Vietnam Veterans Memorial, ook zo’n indrukwekkend talig monument: een boek met de namen die in de muur zijn gebeiteld. Het ligt op een lezenaar die is afgedekt met een glazen omhulsel. Dat omhulsel is aan één kant open, zodat je in het boek kunt bladeren en, bijvoorbeeld, een familielid opzoeken. Omdat er zo veel in wordt gebladerd en omdat wind en vocht vrij spel hebben ontstaat er een mooi doorleefd talig voorwerp, dat mij, hoewel er geen familielid op de muur staat, op een willekeurige, wat sombere zondagnamiddag in maart onmiddellijk twee minuten stil laat zijn.
Eerder, op 3 mei 2011, gepubliceerd op www.textualscholarship.nl en hier licht redactioneel aangepast.